ECLI:NL:GHAMS:2011:BP0855

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005909-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toewijzing vordering aanpassing tenlastelegging ex Sv 314 door rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank die op 25 juni 2009 een vordering van de officier van justitie tot aanpassing van de voorlopige tenlastelegging heeft toegewezen. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de toevoeging van feiten 2 en 4 aan de tenlastelegging, te weten de verduistering van een peilbaken en het voorhanden hebben van een balletjespistool, niet in verband staan met de oorspronkelijke tenlastelegging die zich richtte op het helen van auto’s. De raadsman betoogt dat deze feiten niet in de strafzaak betrokken hadden mogen worden en verzoekt het hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren voor deze feiten.

De advocaat-generaal heeft het verweer van de raadsman verworpen en gesteld dat de rechtbank terecht de vordering van de officier van justitie heeft toegewezen. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, ook al zou het verweer gegrond zijn, dit niet zou leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de feiten 2 en 4. Het hof heeft daarbij verwezen naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat een wijziging van de tenlastelegging alleen ontoelaatbaar is als er geen enkel verband bestaat tussen de oorspronkelijke en de toegevoegde feiten.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten 2 en 4 wel degelijk verband houden met het onderzoek naar de andere strafbare feiten en dat de verdachte niet in zijn rechten is geschaad door de toewijzing van de vordering door de rechtbank. De raadsman heeft de mogelijkheid om bij pleidooi aan te voeren dat het hof de beslissing van de rechtbank moet vernietigen, maar het hof heeft besloten het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten. De uitspraak is gedaan op de openbare terechtzitting van 7 januari 2011 door de vijfde meervoudige strafkamer.

Uitspraak

parketnummer: 23-005909-09
G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m
De raadsman voert een preliminair verweer en voert daartoe -zakelijk weergegeven- het volgende aan:
Ter terechtzitting op 25 juni 2009 heeft de officier van justitie op grond van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een aanpassing omschrijving tenlastelegging gevorderd. Deze aanpassing heeft een viertal feiten behelsd. Hoewel ik mij destijds heb verzet tegen de aanvulling van de voorlopige tenlastelegging met de feiten 2 en 4, heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie toegewezen. In mijn optiek staan de na aanpassing toegevoegde feiten - de verduistering van een peilbaken en het voorhanden hebben van een balletjespistool - in geen enkel verband - niet juridisch noch feitelijk - tot de feiten die op de voorlopige tenlastelegging stonden vermeld. De discussie ging vanaf het begin steeds over het helen van auto’s. Over een verduisterd peilbaken dan wel de overtreding van de Wet Wapens en Munitie was op geen enkele manier gesproken. Ik ben van mening dat mijn cliënt wellicht separaat had kunnen worden gedagvaard voor deze feiten, langs deze weg hadden deze feiten echter niet in de strafzaak betrokken mogen worden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie ten aanzien van de feiten 2 en 4 derhalve ten onrechte toegewezen. In hoger beroep zou het dan ook niet over deze feiten moeten gaan. Ik verzoek het hof daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de feiten 2 en 4 op de aanpassing omschrijving tenlastelegging.
De advocaat-generaal antwoordt op het verweer aan de hand van schriftelijke notities die door hem aan de griffier zijn overgelegd. De voorzitter voegt deze notities toe aan de stukken van het dossier, en de inhoud daarvan wordt geacht deel uit te maken van dit proces-verbaal. De advocaat-generaal concludeert dat de rechtbank op 25 juni 2009 een juiste beslissing heeft genomen en dat het preliminaire verweer van de raadsman moet worden verworpen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad en deelt na hervatting als overwegingen en beslissing van het hof het volgende mede.
De raadsman heeft op de voet van artikel 283, eerste lid, Sv bepleit, dat het hof het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover het de feiten 2 en 4 betreft, zoals deze door de officier van justitie zijn vermeld in de op de voet van artikel 314a Sv door hem gedane en door de rechtbank ter terechtzitting van 25 juni 2009 toegewezen vordering. Hij heeft daartoe - gelijk door hem op die terechtzitting in eerste aanleg is betoogd - gesteld dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft toegewezen, nu enig feitelijk of juridisch verband van die feiten met de in de voorlopige tenlastelegging vermelde feiten ontbreekt.
De eerste vraag die beantwoording verdient is of de verdachte kan worden ontvangen in het namens hem gevoerde verweer nu daarmee blijkens de gegeven toelichting wordt opgekomen tegen de juistheid van een door de rechtbank ter terechtzitting gegeven uitspraak.
De ter terechtzitting van 25 juni 2009 door de rechtbank gegeven beslissing omtrent de vordering tot wijziging van de voorlopige tenlastelegging is een uitspraak, waartegen ingevolge artikel 406, eerste lid, Sv hoger beroep slechts is toegelaten gelijktijdig met het hoger beroep tegen de einduitspraak. Blijkens de akte instellen rechtsmiddel van 25 november 2009 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 11 november 2009 en niet ook tegen de ter terechtzitting van 25 juni 2009 door de rechtbank gegeven uitspraak. Voor de beoordeling of het hoger beroep mede is ingesteld tegen die uitspraak dient evenwel tevens acht geslagen te worden op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld omtrent de omvang van het hoger beroep. Ter terechtzitting van het hof van 6 januari 2010 heeft de verdediging door middel van het vorenweergegeven verweer geklaagd dat de rechtbank ten onrechte deze wijziging heeft toegelaten. Weliswaar is in de door de raadsman op de voet van artikel 414 Sv ingediende schriftuur deze klacht niet in het vat van enige grief gegoten, gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd, en bezien in het licht van zijn in ter terechtzitting in eerste aanleg tegen de evenbedoelde vordering gevoerde verweer, moet het namens de verdachte ingestelde hoger beroep derhalve geacht worden tevens te zijn gericht tegen de ter terechtzitting van 25 juni 2009 gegeven beslissing tot toewijzing van de vordering tot wijziging van de voorlopige tenlastelegging.
Het hof overweegt vervolgens dat het verweer, dat zoals hiervoor is overwogen als een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de door de officier van justitie op de voet van artikel 314a Sv gedane vordering, ook bij gegrondheid daarvan niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging ter zake van de feiten 2 en 4. Het verweer, voor zover gestoeld op artikel 283 Sv, wordt derhalve reeds op die grond ongegrond verklaard, zodat het onderzoek ter terechtzitting in zoverre wordt voortgezet.
Het hof overweegt overigens - gelet op het voorgaande - met betrekking tot de inhoud van het verweer ten overvloede het volgende.
Het hof ontleent aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de wijziging van een voorlopige tenlastelegging overeenkomstig artikel 314a Sv die strekt tot uitbreiding van de tenlastelegging met andere feiten slechts dan ontoelaatbaar is, indien elk verband tussen de feiten die in de voorlopige tenlastelegging zijn genoemd (overgenomen van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming) en de feiten die ingevolge artikel 314a Sv gedane vordering beoogt toe te voegen, ontbreekt.
Uit de stukken in het strafdossier volgt, dat de onder 2 en 4 in de evenbedoelde vordering opgenomen verwijten gedragingen betreffen die zijn betrokken in hetzelfde onderzoek (in de betekenis van artikel 132a Sv) als de andere strafbare feiten waarvan de verdachte in die vordering door de officier van justitie is beschuldigd. Het hof waardeert dit gegeven als een voor toewijzing van die vordering toereikend verband. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit overweegt het hof nog in het bijzonder, dat de in die tenlastelegging bedoelde voorwerpen zijn aangetroffen en in beslag genomen bij gelegenheid van een doorzoeking waarbij ook verdovende middelen zijn aangetroffen en in beslag genomen; het op het voorhanden hebben van deze middelen betrekkelijke verwijt was reeds in de voorlopige tenlastelegging opgenomen. Het hof overweegt voorts, dat niet is gebleken dat de verdachte door toewijzing door de rechtbank van de vordering, ook waar deze betrekking heeft op de door de raadsman gewraakte feiten, in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Immers, het onderzoek op die terechtzitting van 25 juni 2009 is, nadat de vordering door de rechtbank is toegewezen, met toestemming van de op die terechtzitting op de voet van artikel 279 Sv gemachtigde raadsman aanstonds voortgezet.
Voor zover de raadsman derhalve met het verweer heeft bedoeld te stellen dat het hof het onderzoek ter terechtzitting niet ook zal gronden op de feiten 2 en 4 gaat het hof daaraan voorbij, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof verstaat dat de raadsman, indien hem dat geraden voorkomt, bij pleidooi ten verwere zal kunnen aanvoeren dat het hof de door de rechtbank ter terechtzitting van 25 juni 2009 gegeven beslissing, waarbij de nadere omschrijving van de feiten is toegelaten, wat betreft die feiten 2 en 4 zal vernietigen, en - in het verlengde daarvan - niet ook op die ten laste gelegde feiten zal beraadslagen en beslissen.
Deze uitspraak is gedaan op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 januari 2011, door de vijfde meervoudige strafkamer, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. M.J.L. Mastboom en mr. R.P.P. Hoekstra, in tegenwoordigheid van mr. S. Aytemür, griffier.