De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“Navordering
8. In artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Kwade trouw is aanwezig indien eiseres ten aanzien van dat feit verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijk opzet (zie Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35263, BNB 2000/299). Van voorwaardelijk opzet bij de toepassing van het te kwader trouw criterium is sprake als de belastingplichtige zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat zij de fiscus onjuiste inlichtingen verstrekt of de juiste inlichtingen onthoudt. Op verweerder rust de bewijslast dat eiseres te kwader trouw is.
9. Verweerder stelt dat eiseres ervan op de hoogte was dat de uitkering belast is als inkomen uit
werk en woning en dat zij willens en wetens de uitkering niet heeft opgegeven in haar aangifte.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet willens en wetens de juiste inlichtingen heeft
onthouden aan verweerder, maar dat haar voormalige gemachtigde erop had moeten toezien dat
de uitkering van € 10.172 in haar aangifte werd verwerkt.
10. Met betrekking tot de vraag of eiseres te kwader trouw is, acht de rechtbank het volgende van
belang. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres op de hoogte was van de belastbaarheid van de
uitkering. Allereerst is hiertoe van belang dat volgens de toelichting van verweerder eiseres ook
overeenkomsten voor andere lijfrenteproducten heeft afgesloten en dat zij de premie terzake van
deze lijfrentepolissen heeft afgetrokken in haar aangiften inkomstenbelasting van eerdere en van
latere jaren. Daarbij heeft zij blijkens de verklaringen van verweerder ter zitting de betreffende
lijfrentepolis via een assurantiekantoor afgesloten, hetgeen te meer aannemelijk maakt dat de
premies als uitgaven voor inkomensvoorziening zijn afgetrokken, omdat de uitstelmogelijkheid
van de belastingheffing door de premieaftrek juist als commercieel middel bij assurantiekantoren
wordt gebruikt. Op grond hiervan is het ongeloofwaardig dat eiseres niet bekend was met de
aftrekmogelijkheid van de premies voor de lijfrentepolis en met de belastbaarheid van een
eventuele uitkering hieruit.
Ten tweede heeft eiseres haar voormalige gemachtigde, die ter zake fiscaal juridisch deskundig is, in de hand genomen om de aangifte voor haar te verzorgen. Blijkens de verklaring van haar huidige gemachtigde overlegt zij elk jaar de bankafschriften ter onderbouwing van haar belastingpositie van het betreffende jaar. Ook haar voormalige gemachtigde diende de uitkering van de verzekeraar te hebben opgemerkt aan de hand van de bankafschriften en begrepen te hebben dat deze uitkering belast is. Gezien haar zorgplicht ten opzichte van haar gemachtigde ligt het op de weg van eiseres om erop toe te zien dat haar aangifte juist wordt ingediend door deze op juistheid te controleren. Door dit na te laten heeft eiseres de kans genomen dat de uitkering niet werd aangegeven en deze nalatigheid dient voor haar risico te komen. Bovendien had, gelet op de hoogte van de uitkering, de afwezigheid daarvan in de aangifte moeten opvallen dan wel had de hoogte van de aanslag bij eiseres twijfels moeten oproepen.
Tot slot staat aan de hand van de ter zitting overgelegde brief van 27 juni 2003 van de verzekeraar, die aan eiseres is gestuurd, vast dat eiseres op de hoogte is gesteld door de verzekeraar van het feit dat, indien eiseres het bij de expiratie van de lijfrentepolis vrijgekomen bedrag ineens ontvangt, de Belastingdienst op de hoogte zou worden gesteld van de uitkering. Ook uit de ter zitting overgelegde jaaropgave 2003 met als titel ‘Overzicht verstrekte gegevens’ die door de verzekeraar aan haar is gestuurd, had zij kunnen afleiden dat dit een fiscaal relevant stuk was. Bovendien als eiseres de relevantie van dit stuk niet heeft begrepen, dan lag het eveneens op haar weg dat zij bij haar voormalig gemachtigde te rade zou gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres uit al deze omstandigheden de belastbaarheid van de uitkering kunnen afleiden en is niet aannemelijk dat zij hiervan niet op de hoogte was. Desalniettemin is de uitkering van € 10.172,98 niet vermeld in haar aangifte. Alsdan heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank te kwader trouw gehandeld.
11. Het bovenstaande leidt er derhalve toe dat de navordering van de belastingheffing over de uitkering door verweerder geoorloofd is.
Saldomethode
12. Voorts doet eiseres een beroep op de saldomethode zoals neergelegd in de goedkeurende Resolutie van de Staatssecretaris van 29 juni 1990, DB 90/3579 (BNB 1990/341). Op grond van deze Resolutie wordt de saldomethode verruimd toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk sprake is van 'verzuim' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek). Eiseres stelt dat zij de lijfrentepremies van de betreffende polis voorafgaand aan de uitkering niet heeft afgetrokken van haar belastbaar inkomen. Verweerder heeft het beroep van eiseres op de Resolutie afgewezen.
13. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat zij de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op haar inkomen heeft gebracht. De rechtbank heeft geen ruimte om de eis in de Resolutie dat eiseres dient aan te tonen dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op haar inkomen zijn gebracht, ter zijde te schuiven. Verweerder heeft de bewijslast dus terecht bij eiseres gelegd. De omstandigheid dat eiseres niet verplicht is bepaalde gegevens te bewaren, brengt niet mee dat zij van haar bewijslast wordt ontheven en dat verweerder als de meest professionele partij de bewijslast krijgt.
14. Verweerder heeft op grond van het vorenoverwogene op juiste gronden eiseres’ beroep op de saldomethode geweigerd.
Heffingsrente
15. Eiseres stelt dat ten onrechte heffingsrente van € 811 in rekening is gebracht. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de berekeningswijze van verweerder onjuist is, omdat de berekening van de heffingsrente wettelijk is voorgeschreven in artikel 30f van de AWR.
16. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat zij door het in rekening brengen van heffingsrente ten onrechte wordt bestraft, overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis van de bepalingen over heffingsrente blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is nadrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Hieruit volgt dat eiseres’ grief tegen de in rekening gebrachte heffingsrente niet kan slagen.”