ECLI:NL:GHAMS:2011:646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
200.064.029-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en op 23 mei 1986 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van de vrouw tot verdeling van pensioenrechten zijn toegewezen. De man heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat partijen bij de echtscheiding zijn overeengekomen dat het door hem opgebouwde pensioen niet zou worden verdeeld. De vrouw heeft echter betoogd dat de waarde van het pensioen bij de verdeling betrokken had moeten worden, omdat deze deel uitmaakte van de gemeenschap van goederen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man voor en tijdens het huwelijk pensioen heeft opgebouwd en dat de waarde daarvan op het moment van echtscheiding deel uitmaakte van de gemeenschap. De man heeft aangevoerd dat de vrouw in ruil voor het behouden van een spaarrekening van f 15.000,- geen aanspraak zou maken op de pensioenrechten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op verdeling van de pensioenrechten.

De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen en de vordering van de man afgewezen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtsverwerking rechtvaardigen, en dat de vrouw haar aanspraak op verdeling van de pensioenrechten kan blijven geldend maken.

Uitspraak

zaaknummer 200.064.029/01
29 maart 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. A. Rijkelijkhuizente Amstelveen,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. B.R. Boer-Kühnte Amsterdam.
Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is bij exploot van 8 april 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Amsterdam onder zaak/rolnummer 441658/HA ZA 09-3446 tussen partijen (de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie) is gewezen en dat is uitgesproken op 24 maart 2010, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
1.2.
De man heeft bij memorie tien grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, althans haar deze zal ontzeggen en de vordering van de man alsnog zal toewijzen en de vrouw zal veroordelen om na betekening van dit arrest aan de man te betalen een bedrag van € 17.778,15, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
1.3. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof het hoger beroep van de man zal verwerpen en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.

2.De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging nummer 2.2 tot en met 2.14 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4.Behandeling van het hoger beroep

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd [in] 1966 en gescheiden op 23 mei 1986. De man heeft voor en tijdens het huwelijk ouderdoms- en bijzonder weduwepensioen opgebouwd bij het ABP. Gelet op de datum van echtscheiding maakte de waarde van het tot datum echtscheiding door de man opgebouwde pensioen deel uit van de gemeenschap van goederen. Volgens de vrouw hebben partijen destijds verzuimd de waarde van dit pensioen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te betrekken. Daarom maakt zij alsnog aanspraak op verdeling daarvan in die zin dat de man, die inmiddels op [datum] 2008 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, haar maandelijks het haar toekomende deel van het pensioen dient te voldoen vanaf genoemde datum. De man stelt primair dat in de huwelijksgoederengemeenschap tevens viel een spaarrekening op naam van de vrouw waarop een bedrag van f 15.000,- stond, dat partijen in het kader van de verdeling zijn overeengekomen dat voornoemd bedrag aan de vrouw toekwam en de vrouw daartegenover geen aanspraak maakte op verdeling van de door hem opgebouwde pensioenrechten. Voorts stelt hij dat de vrouw inmiddels haar recht heeft verwerkt om verdeling van de door hem opgebouwde pensioenrechten te vorderen. Subsidiair stelt de man dat indien de door hem gestelde overeenkomst niet bewezen wordt geacht, hij alsnog aanspraak maakt op verdeling van het bedrag van f 15.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 mei 1986.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen en de vordering van de man afgewezen. Daartegen richten zich de grieven van de man die het hof hierna zal bespreken.
4.3.
De meest verstrekkende stelling van de man is dat partijen ten tijde van de echtscheiding zijn overeengekomen het door hem opgebouwde pensioen, althans de waarde daarvan, niet te verdelen en dat de vrouw in ruil daarvoor een bedrag van f 15.000,- dat op spaarrekening nummer [1] bij de Verenigde Spaarbank stond, kon behouden. In eerste aanleg heeft de man een rekeningafschrift van deze rekening overgelegd waaruit blijkt dat het saldo op voornoemde rekening op 25 november 1985, derhalve enkele maanden voor de echtscheiding, per kas is opgenomen. Het verweer van de vrouw is dat de f 15.000,- toebehoorde aan haar moeder en dat zij dit geld voor haar moeder beheerde. In het zicht van de echtscheiding is besloten de rekening op te heffen. Ter onderbouwing van dit verweer heeft zij in eerste aanleg een verklaring overgelegd van [X] en [Y] die haar stelling ondersteunt.
De advocaat van de man heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg op 5 februari 2010 verklaard dat van de door de man gestelde overeenkomst geen schriftelijk bewijs voorhanden is. De man herhaalt dat in de eerste grief doch stelt dat hetgeen de vrouw stelt zo onaannemelijk is, dat zijn stelling als juist moet worden aangemerkt.
4.4.
Het hof volgt de man hierin niet. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het aan de man te stellen en zo nodig te bewijzen is dat het bedrag van f 15.000,- tot de gemeenschap behoorde. In de brief van 31 mei 1993 die de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw zond en waarin hij ingaat op het spaargeld van partijen ten tijde van de echtscheiding, schrijft de man dat de vrouw een rekening had bij de Verenigde Spaarbank. Dat enkele feit maakt echter niet dat daarmee vaststaat dat het bedrag dat op die rekening stond gemeenschappelijk was. De vrouw heeft, ondersteund door de hiervoor genoemde verklaringen, naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist dat het betreffende bedrag onderdeel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap en daarmee tevens de wettelijke vermoedens van de artikelen 3:109 Burgerlijk Wetboek (BW) en 3:119 lid 1 BW in afdoende mate ontzenuwd. Het had op de weg van de man gelegen aan te tonen dat het betreffende bedrag gemeenschappelijk vermogen betrof door feiten en omstandigheden te stellen over de herkomst van het bedrag, alsmede uitleg te geven over het feit dat het bedrag van f 15.000,- op een aparte rekening op naam van de vrouw stond, terwijl er blijkens zijn brief van 31 mei 1993 nog een andere spaarrekening was op zijn naam waarop volgens zijn mededeling f 30.000,- stond. Nu hij dit heeft nagelaten faalt grief I als onvoldoende onderbouwd en passeert het hof om die reden het bewijsaanbod van de man. Het voorgaande betekent tevens dat niet alleen grief I, maar ook grief VIII faalt.
4.5.
Voor zover de man in grief V stelt dat de rechtbank de bewijslast met betrekking tot de vraag of het bedrag van f 15.000,- al dan niet tot de gemeenschap behoorde heeft omgedraaid, faalt, gelet op het hiervoor overwogene, ook deze grief. Van omkering van de bewijslast is geen sprake geweest.
4.6.
De rechtbank heeft het beroep van de man op rechtsverwerking door de vrouw verworpen. Daartegen richt zich grief II. De man stelt dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak op een deel van de pensioenrechten niet (meer) geldend zou maken. Hij doelt daarbij op het stilzitten van de vrouw in de periode 1986 tot 1993 en – na de correspondentie tussen de advocaat van de vrouw en de man in 1993 – het opnieuw stilzitten tot 2007. De man acht het onredelijk dat hij de door hem tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten alsnog moet verdelen, mede gelet op het tijdsverloop tussen de datum van echtscheiding en de verdeling, een en ander in samenhang met zijn leeftijd en zijn inkomens- en vermogenspositie en het feit – en daarop doelt tevens grief III - dat hem in het verleden de mogelijkheid is ontnomen het pensioen middels een eenmalige uitkering aan de vrouw te verdelen.
4.7.
Het hof overweegt als volgt De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een vordering tot verdeling ingevolge artikel 3:178 BW niet verjaard en dat het niet ongebruikelijk is dat een verdeling van pensioenrechten pas plaatsvindt naar mate de pensioentermijnen opeisbaar worden. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de vrouw zich zou hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar aanspraak op verdeling van het tijdens huwelijk opgebouwde pensioen. Enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. De door de man gestelde feiten en omstandigheden zijn niet zodanige bijzonder dat in het onderhavige geval tot rechtsverwerking kan worden geconcludeerd. Evenmin is het hof van oordeel dat de man door de feitelijke gang van zaken onredelijk in zijn positie is benadeeld. Ook de grieven II en III falen derhalve.
4.8.
In grief IV stelt de man dat de waarde van de door hem voor het huwelijk opgebouwde pensioenrechten buiten de verdeling dienen te blijven. Ook die grief faalt. De man gaat voorbij aan het feit dat van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen hem en de vrouw van rechtswege algehele gemeenschap van goederen is ontstaan, zodat de waarde van het door hem tot dan opgebouwde pensioen tot die gemeenschap is gaan behoren. Slechts door het sluiten van huwelijkse voorwaarden had de man een en ander kunnen voorkomen. Er is geen aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid zoals de man lijkt te stellen, van het wettelijk stelsel af te wijken.
4.9.
In grief VI stelt de man dat de vordering met betrekking tot het weduwepensioen in ieder geval afgewezen had dienen te worden. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Uit de brief van het ABP van 20 februari 1996, overgelegd in eerste aanleg als productie 2 bij de inleidende dagvaarding, blijkt dat de vrouw recht heeft op een bijzonder weduwepensioen over de diensttijd van de man tot datum echtscheiding en dat dit recht opeisbaar is bij het overlijden van de man. Het is een feit van algemene bekendheid dat pensioenfondsen ten tijde van de echtscheiding tussen partijen bij het berekenen van de zogenaamde voorwaardelijke uitkering die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, als formule uitgaan van navolgende berekening: ouderdomspensioen zolang man en vrouw leven + ouderdomspensioen van de man na het overlijden van de echtgenote minus bijzonder weduwepensioen gedeeld door twee. De waarde van het bijzonder weduwepensioen komt altijd in aftrek omdat dit recht voor de vrouw gereserveerd blijft zolang zij leeft. Voor zover de man met deze grief bedoelt te stellen dat in zijn geval aftrek van de waarde van het bijzonder weduwepensioen achterwege is gebleven, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd. Ook deze grief faalt.
4.10.
De grieven VII, IX en X missen zelfstandige betekenis zodat het hof bespreking van deze grieven achterwege kan laten.
4.11.
De conclusie van het voorgaande is dat alle grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.12.
Nu partijen ex-echtgenoten zijn, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren als na te melden. Er is geen aanleiding, zoals door partijen gevorderd, tot een kostenveroordeling over te gaan.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.N. van de Beek en A.V.T. de Bie en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011 door de rolraadsheer.