ECLI:NL:GHAMS:2011:4758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
200.073.632
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over perceel grond tussen particulier en gemeente

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een stuk grond tussen appellant [A] en de gemeente Utrecht. [A] is eigenaar van een perceel grond met daarop een woonhuis, dat hij in 1996 heeft verworven. De gemeente heeft in 1991 een aangrenzend perceel van zijn rechtsvoorganger gekocht. [A] stelt dat hij een stuk grond van 839 of 604 m2 mist, dat aan de zuidzijde van het perceel van de gemeente ligt. Hij vordert een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van dit stuk grond en dat de gemeente dit aan hem ter beschikking moet stellen. De gemeente betwist de eigendom van [A] en stelt dat het stuk grond behoort tot het kadastrale perceel F 5620, dat zij in 1991 heeft verworven. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij [A] ligt en dat hij voorshands voldoende heeft aangetoond dat hij eigenaar is van het in geschil zijnde stuk grond ter grootte van 604 m2. De gemeente wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, terwijl [A] ook bewijs moet leveren van zijn eigendomsrecht. Het hof houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat partijen getuigen kunnen horen over de bewijsopdrachten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.632
(zaaknummer rechtbank 271796)
arrest van de tweede civiele kamer van 17 mei 2011
inzake
[A],
wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B. Mus,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.E. Koolen.

1.geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 december 2009 en 9 juni 2010 die de rechtbank Utrecht tussen appellant (hierna ook te noemen: [A]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de gemeente) als gedaagde heeft gewezen; van het vonnis van 9 juni 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.geding in hoger beroep

2.1
[A] heeft bij exploot van 8 september 2010 de gemeente aangezegd van het vonnis van 9 juni 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [A] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [A] geheel zal toewijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties, onder de bepaling dat de gemeente de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn wanneer zij die kosten niet binnen veertien dagen na het te wijzen arrest aan [A] zal hebben voldaan.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [A] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden waarop het berust, met veroordeling van [A] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep, de kosten van tenuitvoerlegging van het arrest daaronder begrepen, met bepaling dat [A] de wettelijke rente over die kosten verschuldigd is indien betaling daarvan niet plaatsvindt binnen veertien dagen na het te wijzen arrest, althans de betekening daarvan aan [A].
2.4
Ter zitting van 22 maart 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [A] door mr. Mus voornoemd, en de gemeente door mr. Koolen voornoemd. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Mus heeft voorafgaand aan de zitting bij brief van 14 maart 2011 aan de gemeente en het hof de producties 28 tot en met 34 gezonden. Mr. Koolen heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Mus akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.5
Vervolgens heeft ook de gemeente de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.vaststaande feiten

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de volgende feiten vast.
3.2
[A] is eigenaar van een stuk grond met daarop een woonhuis en andere opstallen aan de [adres 1] te [woonplaats] (gemeente [woonplaats]), met het kadastrale nummer F 5924. Dat stuk grond heeft een oppervlakte van 2.310 m2.
3.3
De gemeente is eigenaar van een aan de zuidzijde aan perceel F 5924 grenzend stuk grond, met het kadastrale nummer F 5923.
3.4
Aan de zuidkant grenst perceel F 5923 aan perceel F 5620.
3.5
De percelen F 5924, F 5923 en F 5620 (gedeeltelijk) - het hof verwijst naar de ter verduidelijking aan dit arrest gehechte kadastrale kaart (die is overgelegd als productie 13 bij de inleidende dagvaarding) - vormden voorheen gezamenlijk één kadastraal perceel, met het nummer F 2186. Dit perceel is ontstaan doordat het als gedeelte van een groter perceel met het kadastrale nummer F 1663 is verkocht en op 14 april 1976 geleverd aan [C]. Het aldus van perceel F 1663 afgesplitste gedeelte heeft het kadastrale nummer F 2186 gekregen. Dit gedeelte is naar aanleiding van een gezamenlijke aanwijzing door [C] en diens rechtsvoorganger op 11 mei 1978 door het kadaster ingemeten. Daarbij is de oppervlakte van het perceel vastgesteld op 16.965 m2.
3.6
Een gedeelte van perceel F 2186 verkocht en leverde voornoemde [C] op 15 juni 1990 aan [D]. Dit gedeelte, volgens de leveringsakte “ter grootte van ongeveer 10.565 m2, of ter zodanige grootte als na kadastrale opmeting zal blijken te zijn”, werd kadastraal genummerd F 3152.
3.7
Het andere gedeelte van zijn perceel F 2186 heeft [C] op 29 november 1991 aan de gemeente [woonplaats] geleverd, volgens de leveringsakte “een ter plaatse aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer vierenzestig are”. Het aldus afgesplitste perceelsgedeelte kreeg het kadastrale nummer F 3153. Na een gemeentelijke herindeling is de gemeente thans eigenaar van dat stuk grond. Na kadastrale hernummering maakt het thans deel uit van het huidige perceel F 5620 (genoemd onder 3.4).
3.8
[D] verkocht en leverde perceel F 3152 bij akte van 15 november 1994 door aan [E] (verder: [E]). In de akte van levering wordt het geleverde aangeduid als
“het woonhuis met opslagruimte, erf, tuin en verder aanbehoren, staande en gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats], gemeente [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie F nummer 3152, groot één hectare drie are dertig centiare.”
[E] verkocht het perceel op 28 juni 1996 door aan [A]. Volgens de akte van levering van die datum kreeg [A] geleverd:
“Het woonhuis met erf, grond en verder aanbehoren, plaatselijk bekend als [adres 2], te [woonplaats], gemeente [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sektie F, nummer 3152, groot een hectare drie are en dertig centiare.”
3.9
[A] heeft een gedeelte van perceel F 3152 op 21 maart 2001 verkocht en bij akte van 2 mei 2001 geleverd aan de gemeente. Dat gedeelte is in de akte als volgt omschreven:
“een perceel grond met daarop staande kassen gelegen te [woonplaats] tussen het perceel plaatselijk bekend [adres 2] en de Burgemeester [weg] en uitmakende een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F, nummer 3152, ter grootte van ongeveer vier en zeventig are en zestien centiare (74.16 a.) welk gedeelte schetsmatig gearceerd is aangegeven op een aan deze akte gehechte, door comparanten gewaarmerkte tekening met nummer A32.493, welke tekening tevens zal dienen als richtsnoer bij de grensaanwijzing door partijen ten behoeve van de kadastrale opmeting.”
3.1
Het door [A] aan de gemeente geleverde gedeelte van F 3152 is het huidige kadastrale perceel F 5923 (zie hiervoor onder 3.3) en het bij [A] gebleven gedeelte van F 3152 is het huidige kadastrale perceel F 5924 (zie hiervoor onder 3.2).

4.beoordeling in hoger beroep

4.1
Partijen twisten in dit geding over de eigendom van een stuk grond met een grootte van 839 of 604 m2grenzend aan de zuidzijde van het onder 3.10 bedoelde, aan de gemeente in eigendom toebehorende stuk grond met het kadastrale nummer F 5923. Op de aan dit arrest gehechte kadastrale kaart is het litigieuze stuk grond, dat deel uitmaakt van het huidige kadastrale perceel 5620, schetsmatig gearceerd.
4.2
[A] vordert primair een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van dat stuk grond en de feitelijke terbeschikkingstelling daarvan door de gemeente; subsidiair vordert [A] dat de koopovereenkomst en de leveringsakte waarbij [A] het thans genummerde perceel F 5923 aan de gemeente heeft verkocht respectievelijk geleverd, op grond van dwaling worden gewijzigd in dier voege dat de koopsom wordt vermeerderd met € 16.171,43, althans € 11.639,08, met veroordeling van de gemeente tot betaling daarvan.
4.3
[A] voert ten bewijze van zijn eigendomsrecht primair aan dat het stuk grond, destijds kadastraal genummerd F 3152, dat hij heeft verkregen van zijn rechtsvoorganger [E], 10.565 m2 groot moet zijn geweest (de oorspronkelijk grootte van perceel 2186 van 16.965 m2minus de aan de gemeente [woonplaats], thans: de gemeente, geleverde 6400 m2; zie hiervoor onder 3.5 tot en met 3.7). Na de verkoop in 2001 van een gedeelte van zijn perceel aan de gemeente ter grootte van 7.416 m2 zou [A] dus een stuk grond hebben moeten overhouden van (10.565 - 7.416 = ) 3.149 m2 , aldus [A]. In het kadaster staat als oppervlakte van perceel 5924 evenwel vermeld: “23 a 10 ca”, dus 2.310 m2. [A] mist dus als het ware (3.149 – 2.310 = ) 839 m2. Dit betekent volgens [A] dat, nu niet ter discussie staat dat het aan de gemeente verkochte deel begint bij de betonvoet van de noordgevel van de [F], er aan de zuidzijde van het door hem aan de gemeente geleverde stuk grond, nog een stuk grond met die oppervlakte aan hem in eigendom toebehoort.
4.4
Subsidiair stelt [A] zich op het standpunt dat hij, zoals is vermeld in de akte van levering waarbij hij het toen F 3152 genummerde perceel van [E] geleverd kreeg, een stuk grond ter grootte van 10.330 m2 heeft verkregen. Daarvan uitgaande had hij na levering van een gedeelte daarvan aan de gemeente in 2001 moeten overhouden (10.330 – 7.416 = ) 2.914 m2 en “mist” hij derhalve (2.914 – 2.310 = ) 604 m2, welke vierkante meters volgens [A] zijn gesitueerd aan de zuidgrens van perceel F 5923.
4.5
De gemeente heeft zich tegen de primaire vordering van [A] verweerd met een beroep op haar eigendomsrecht. De gemeente stelt dat de door [A] in dit geding geclaimde vierkante meters behoren tot het kadastrale perceel F 5620, welk perceel onder meer het stuk grond omvat ter grootte van 6.400 m2 dat de gemeente [woonplaats] in 1991 van [C] heeft verkregen (zie hiervoor onder 3.7). De gemeente heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een kadastraal uittreksel met betrekking tot perceel F 5620, waarin wordt vermeld dat dat perceel is ontstaan uit (onder meer) perceel F 2186 gedeeltelijk. Daarnaast heeft de gemeente ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg een beroep gedaan op verkrijgende verjaring van het bewuste stuk grond, stellende dat zij dat sinds 1991 in bezit heeft.
4.6
De subsidiaire vordering van [A] tot aanpassing van de koopovereenkomst tussen hem en de gemeente betreffende een gedeelte van [A] perceel F 3152 ter grootte van 7.416 m2 heeft de gemeente eveneens bestreden, allereerst met een beroep op verjaring en voorts op de grond dat geen sprake is geweest van dwaling.
4.7
De rechtbank heeft het beroep op verkrijgende verjaring door de gemeente gehonoreerd, overwegende dat [A] de stelling van de gemeente dat zij de grond ten zuiden van en direct grenzend aan het perceel F 5923 vanaf 1991 – toen [C] grond aan (een rechtsvoorganger van) haar verkocht en leverde, onafgebroken in haar bezit heeft gehad, niet heeft bestreden. De rechtbank heeft daarom de primaire vorderingen van [A] afgewezen.
De subsidiaire vordering van [A], gegrond op dwaling, heeft de rechtbank eveneens afgewezen, op grond van de overweging dat van een onjuiste voorstelling van de oppervlakte van de door [A] aan de gemeente verkochte grond, geen sprake is, terwijl de koopovereenkomst geen betrekking kan hebben op het in dit geding door [A] van de gemeente opgeëiste stuk grond.
4.8
In hoger beroep komt [A] tegen deze beslissingen van de rechtbank op.
4.9
Met betrekking tot de primaire vorderingen van [A], een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van een stuk grond ter grootte van 839 m2, althans 604 m2, ten zuiden van het door [A] aan de gemeente geleverde stuk grond en terbeschikkingstelling daarvan, stelt het hof voorop dat de bewijslast van zijn stelling dat hij eigenaar is, op [A] rust (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit geldt zowel voorzover [A] zijn eigendom baseert op verkrijging door levering op grond van een koopovereenkomst, als voorzover [A] zich (voor het eerst in hoger beroep, subsidiair, zie de memorie van grieven onder 15) beroept op eigendomsverkrijging door verjaring.
4.1
Op grond van de vaststaande feiten is het hof van oordeel dat [A] voorshands voldoende heeft bewezen dat een stuk grond ter grootte van 604 m2, grenzend aan de zuidzijde van perceel F 5923 aan hem in eigendom toebehoort. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.11
Dat het oorspronkelijke kadastrale perceel F 2186 een grootte had van 16.965 m2 is voorshands voldoende bewezen door overlegging van het veldwerk van de kadastrale inmeting daarvan, als productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Tevens acht het hof voorshands voldoende bewezen dat het door [C] in 1990 daarvan afgesplitste en aan [D] geleverde gedeelte een grootte had van 10.330 m2. In de leveringsakte staat weliswaar een grotere oppervlakte vermeld (10.565 m2) , maar onder de toevoeging “of ter zodanige grootte als na kadastrale opmeting zal blijken te zijn”. Na de levering aan [D] heeft het stuk grond de kadastrale aanduiding F 3152 gekregen en in de opvolgende leveringsakten aan [E] en aan [A] wordt aan het daarbij geleverde perceel F 3152 telkens een oppervlakte van 10.330 m2 toegedicht. Het hof leidt hieruit voorshands af dat bij de in de leveringsakte [C] – [D] aangekondigde kadastrale opmeting is gebleken dat het aan [D] geleverde stuk grond in werkelijkheid een oppervlakte van 10.330 m2 had. Het hof verwijst naar het door de gemeente als productie 24 bij memorie van antwoord overgelegde veldwerk waarop achter “Opgemeten” is vermeld: “januari 1991” en waarop is vermeld dat bij de aanwijzing aanwezig was “[C] (…) mede namens zijn zwager [D]”. Daarmee, en gelet op de tekst van de drie opvolgende leveringsakten, is voorshands eveneens voldoende bewezen dat het door [A] van [E] verkregen stuk grond die oppervlakte had. Voorzover [A] bij zijn primaire vorderingen uitgaat van een oppervlakte van 839 m2 zijn deze dan ook niet toewijsbaar.
4.12
Nu de gemeente volgens haar eigen stellingen niet meer dan 7.416 m2 van [A] geleverd heeft gekregen, terwijl de gemeente niet, althans onvoldoende, heeft betwist dat het huidige perceel van [A] “slechts” 2.310 m2groot is en [A] verder geen gedeelten van zijn stuk grond aan derden heeft verkocht en geleverd, is daarmee voorlopig voldoende aangetoond dat het door [A] van [E] (en door [E] van [D], en door [D] van [C]) verkregen stuk grond zich verder in zuidelijke richting uitstrekte dan de zuidgrens van het huidige perceel F 5923 van de gemeente. Na afsplitsing en levering door [A] aan de gemeente van een stuk grond ter grootte van 7.416 m2, moet het overgebleven stuk grond van [A] immers een oppervlakte van 10.330 minus 7.416 = 2.914 m2 hebben gehad, terwijl het aan de noordzijde van haar perceel F 5923 gelegen perceel F 5924 van [A] (slechts) een oppervlakte van 2.310 m2 heeft. Nu de gemeente niet heeft betwist dat het oorspronkelijke perceel F 2186 dezelfde noord-, oost- en westgrenzen had als de huidige percelen F 5924 en F 5923, is het voorshands voldoende aannemelijk dat de overige aan [A] toebehorende 604 m2 zich aan de zuidzijde van perceel F 5923 bevinden en (derhalve) deel uitmaken van het huidige kadastrale perceel F 5620. Daaraan doet niet af dat perceel F 5620 het in 1991 door [C] aan de (rechtsvoorgangster van) de gemeente geleverde gedeelte van perceel F 2186 omvat. Het is immers mogelijk dat dat in 1991 aan (de rechtsvoorgangster van) de gemeente geleverde gedeelte is gelegen (weliswaar op F 5620, maar) ten zuiden van het thans in het geding zijnde stuk grond. Daarbij komt dat, aangezien laatstbedoelde levering plaatsvond nadat [C] in 1990 reeds een gedeelte van F 2186 ter grootte van 10.330 m2 had verkocht en geleverd aan [D], [C] in 1991 aan de gemeente [woonplaats] het thans in geschil zijnde stuk grond niet nogmaals zou hebben kunnen leveren. [C] was, zo moet voorshands worden aangenomen, ten aanzien van het litigieuze stuk grond ter grootte van 604 m2, na de verkoop en levering aan [D], beschikkingsonbevoegd, nog daargelaten dat de koopovereenkomst tussen [C] en de gemeente [woonplaats], naar eveneens voorshands moet worden aangenomen, niet zag op het litigieuze stuk grond, zodat een eventuele tweede levering door [C] van hetzelfde stuk grond een (obligatoire) titel ontbeerde.
4.13
Aan het onder 4.12 bedoelde vermoeden doet voorts niet af dat de gemeente en [A] zelf er bij het aangaan van de koopovereenkomst en de levering in 2001 van zijn uitgegaan dat de eigendom van [A] eindigde bij de zuidgrens van het aan de gemeente geleverde gedeelte ter grootte van 7.416 m2. Evenmin doet daaraan af dat het kadaster bij de vorming van perceel F 5620 daarvan is uitgegaan.
4.14
De gemeente zal in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen het onder 4.12 bedoelde vermoeden dat [A] eigenaar is van het in geding zijnde stuk grond ter grootte van 604 m2.
4.15
Voor het geval dat de gemeente daarin slaagt, zal [A] worden toegelaten tot het bewijs van zijn subsidiaire stelling dat zijn rechtsvoorgangers en hijzelf sinds 1992 het onafgebroken bezit van dat stuk grond hebben gehad.
De bewijslast ter zake van het (zelfstandige) verweer van de gemeente dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het bewuste stuk grond doordat zij dat vanaf 1991 onafgebroken in bezit heeft gehad, rust op de gemeente. De gemeente zal, conform haar bewijsaanbod, tot het bewijs van dat onafgebroken bezit worden toegelaten.
4.16
[A] heeft bij pleidooi in hoger beroep nog aangevoerd dat een geldig procesbesluit van de gemeente in hoger beroep ontbreekt. Daarop heeft de gemeente eveneens bij pleidooi in hoger beroep een stuk in het geding gebracht met als kop: “advies/mandaatsbesluit”. In dat stuk, waarin wordt verwezen naar de onderhavige door [A] aangespannen procedure, wordt voorgesteld en vervolgens besloten de advocaten [G] te machtigen om namens de gemeente in de verdere gerechtelijke procedure(s) op te treden. Het stuk is namens B&W ondertekend op 9 maart 2010 door de (onder)mandaathouder.
4.17
Het hof stelt bij de bespreking van het door [A] gedane beroep op het ontbreken van een geldig procesbesluit van de gemeente in hoger beroep voorop dat de rechter in beginsel niet verplicht is ambtshalve te onderzoeken of aan het optreden van de gemeente in rechte een besluit van een daartoe bevoegd orgaan ten grondslag ligt (HR 14 maart 2003, NJ 2003, 439). Het door [A] voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep gedane beroep op het ontbreken van een geldig procesbesluit is in beginsel in strijd met een goede procesorde, namelijk voorzover beoordeling van dat beroep nader feitelijk onderzoek noodzakelijk maakt dat in dit stadium van het geding tot onredelijke vertraging zal leiden. De gemeente heeft in reactie op het door [A] gedane beroep op het ontbreken van een geldig procesbesluit op de pleitzitting in hoger beroep het hierboven genoemde stuk overgelegd. Uit dat “advies/mandaatsbesluit” blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, overeenkomstig zijn bevoegdheid ex artikel 160 lid 1, aanhef en onder f van de Gemeentewet, op rechtsgeldige wijze – via een (onder)mandaathouder - heeft besloten tot het optreden in rechte door de gemeente in het onderhavige geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Anders dan [A] bij pleidooi heeft doen aanvoeren, kan een dergelijk besluit ook achteraf, bij wijze van bekrachtiging van een door een onbevoegde genomen besluit, worden genomen. Een dergelijke bekrachtiging is niet aan een termijn gebonden (vgl. HR 14 april 2000, NJ 2000, 626). Het beroep op het ontbreken van een rechtsgeldig procesbesluit faalt derhalve.

5.slotsom

5.1
De gemeente zal worden toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs als bedoeld onder 4.14 en 4.15.
5.2
[A] zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs als bedoeld onder 4.15. Gelet op de verwevenheid van de onder 4.15 bedoelde bewijsopdrachten aan de gemeente en aan [A], wordt aan partijen in overweging gegeven de eventuele getuigenverhoren ten aanzien van beide bewijsopdrachten tegelijkertijd te laten plaatsvinden, aldus dat de door een partij voor te brengen getuige(n) over een weer telkens zowel wordt/worden gehoord in de enquête aan de eigen zijde als in contra-enquête wat betreft de bewijsopdracht aan de wederpartij.
5.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de gemeente toe tot het onder 4.14 en 4.15 vermelde (tegen)bewijs;
laat [A] toe tot het onder 4.15 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien partijen dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.M. Wattendorff, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([A] in persoon, de gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 31 mei 2011, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, K.J. Haarhuis en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2011.