In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar, waarin de huurovereenkomsten tussen partijen met betrekking tot twee bedrijfsruimten zijn ontbonden. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Glijnis, heeft op 22 oktober 2004 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 juli 2004. Na een lange periode van inactiviteit heeft de appellant op 2 augustus 2011 een memorie van grieven ingediend. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, hebben in een incidentele vordering gesteld dat de appellant niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn beroep, omdat hij meer dan vijf jaar stil heeft gezeten en volledig aan het vonnis heeft voldaan. Ze stellen dat dit hen onredelijk benadeelt in hun procespositie, omdat bewijsmiddelen verloren zijn gegaan door de veronderstelling dat de zaak was afgedaan.
Het hof heeft de argumenten van de geïntimeerden beoordeeld en geconcludeerd dat de lange periode van inactiviteit van de appellant niet voldoende is om te rechtvaardigen dat hij definitief heeft afgezien van het beroep. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de geïntimeerden gerechtvaardigd vertrouwen mochten hebben dat de appellant zijn beroep had ingetrokken. De geïntimeerden zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident. Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij de kosten van het incident zijn begroot op € 894,- voor salaris van de advocaat. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 november 2011.