ECLI:NL:GHAMS:2011:1344

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
23-001541-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en schending van de redelijke termijn in heroïnehandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de handel in heroïne. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van EUR 118.900,- zou betalen aan de Staat. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had hoger beroep ingesteld tegen de verplichting tot betaling van EUR 60.660,- die door de rechtbank was opgelegd.

Tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep is het hof ingegaan op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging voerde aan dat de schatting van de periode waarin de veroordeelde heroïne had verhandeld, te lang was en dat de hoeveelheid verhandelde heroïne te hoog was ingeschat. Het hof heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2003 tot 11 januari 2005 heeft gehandeld in heroïne en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op getuigenverklaringen en de eigen verklaringen van de veroordeelde.

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot een vermindering van het te ontnemen bedrag. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op EUR 37.200,-, in plaats van het eerder geschatte bedrag van EUR 42.200,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

parketnummer: 23-001541-08 (ontneming)
datum uitspraak: 13 mei 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 10 maart 2008 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810018-05 behorende bij de strafzaak onder parketnummer 14/810018-05 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van EUR 118.900,-.
Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 november 2005 veroordeeld ter zake van onder meer - kort gezegd
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 10 maart 2008 is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 60.660,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 25 februari 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelik verkregen voordeel wordt geschat, wordt vastgesteld op € 64.980,- en aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat in plaats van over een periode van drie jaren, slechts over de 52 weken voorafgaande aan de aanhouding van de veroordeelde op 11 januari 2005 een aannemelijke schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen vermogen. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat over de periode van januari 2002 tot januari 2004 slechts gezegd kan worden dat veroordeelde één gram per week leverde aan één persoon.
Ten aanzien van de hoeveelheid verhandelde heroïne heeft de raadsman aangevoerd dat de veroordeelde handelde in samenwerking met [medeverdachte], hetgeen betekent dat het voordeel slechts voor de helft aan hemzelf kan worden toegerekend. De andersluidende verklaring van [medeverdachte] dient daarbij terzijde te worden gesteld omdat [medeverdachte] heeft gepoogd zijn eigen straatje schoon te vegen en daarom niet als betrouwbare getuige kan worden aangemerkt..
Verder dient uit te worden gegaan van een gemiddelde verkoopprijs van € 34,- per gram heroïne, hetgeen overeenkomt met de verklaringen die de veroordeelde bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Subsidiair is de raadsman van mening dat uit moet worden gegaan van een rekenkundig gemiddelde prijs van € 39,-.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor wat betreft het eigen gebruik van de veroordeelde dient te worden uitgegaan van de laagste verkoopprijs.
Het hof overweegt het volgende.
In het politieverhoor van 13 januari 2005 heeft de veroordeelde verklaard dat hij eind 2002 is begonnen met het handelen in heroïne (dossierpagina P 015). Bovendien zijn er meerdere getuigen die hebben verklaard dat zij in deze periode en ook daaraan voorafgaand heroïne afnamen bij de veroordeelde. Het hof ziet geen aanleiding om geen geloof te hechten aan die verklaringen en zal bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel – in het voordeel van de veroordeelde – uitgaan van de periode 1 januari 2003 tot 11 januari 2005. Van deze periode, welke omgerekend 105 weken bedraagt, dienen nog 10 weken te worden afgetrokken wegens verblijf in het buitenland van de veroordeelde. Het hof komt dan uit op een periode van 95 weken waarin de veroordeelde heeft gehandeld in heroïne.
Het subsidiaire standpunt van de verdediging dat de veroordeelde in de periode van januari 2003 tot januari 2004 slechts één gram per week leverde aan één persoon, acht het hof niet aannemelijk. De veroordeelde heeft blijkens zijn eigen verklaring afgelegd tijdens het verhoor van 25 januari 2005 (dossierpagina P 020) verklaard dat hij in ieder geval in de periode van januari 2004 tot 11 januari 2005 een hoeveelheid van 35 gram heroïne in de week verhandelde. Nu uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat deze ook voor die periode bij de veroordeelde heroïne afnamen, houdt het hof de veroordeelde ervoor dat hij in de periode van januari 2003 tot januari 2004 eveneens een hoeveelheid van 35 gram heroïne per week heeft verhandeld.
Het verweer dat de veroordeelde in samenwerking met [medeverdachte] handelde acht het hof niet aannemelijk. Dat [medeverdachte] dienaangaande onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd evenmin. [medeverdachte] heeft in zijn verhoor van 12 januari 2005 (dossierpagina P 033) verklaard dat hij bij de veroordeelde 10 gram heroïne kocht voor € 300,- (dit komt neer op € 30,- per gram). In dit verhoor heeft hij bekend dat hij die heroïne doorverkocht aan andere gebruikers alsook dat hij zelf heroïne gebruikte. Aldus lijkt in dit verhoor allerminst sprake te zijn van het schoonvegen van zijn eigen straatje. Niet valt in te zien waarom [medeverdachte] toen over de inkoopprijs van heroïne zou hebben gelogen. Het hof hecht geloof aan deze verklaring. Dat hij in latere verklaringen heeft ontkend dat hij in drugs handelde en in dat verband met de veroordeelde samenwerkte, doet aan dit oordeel niet af. Het hof gaat aldus bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van het gegeven dat van de 35 gram een hoeveelheid van 10 gram door de veroordeelde werd verkocht tegen een verkoopprijs van € 30,- per gram.
Ten aanzien van de verkoopprijs van de overige 25 gram die de veroordeelde verhandelde, overweegt het hof dat deze blijkens de verschillende getuigenverklaringen varieerde van € 30,- tot € 50,- per gram. Anders dan de raadsman heeft betoogd, gaat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uit van een gemiddelde verkoopprijs van € 40,- per gram voor de resterende 25 gram die de veroordeelde wekelijks verhandelde. Verder neemt het hof in aanmerking dat Oostwal 1,5 gram heroïne per week als beloning ontving voor het inkopen van de heroïne voor de veroordeelde en dat de veroordeelde de heroïne voor € 22,- per gram inkocht.
Ten aanzien van het eigen gebruik door de veroordeelde overweegt het hof dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde (substantiële) hoeveelheden heroïne aanwendde voor eigen gebruik, zodat dit bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing zal worden gelaten.
Wel zal het hof nog rekening houden met de kosten voor het openbaar vervoer (geschat op € 1.600,-) en de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt ten aanzien van de 35 gram heroïne die bij hem thuis zijn aangetroffen (geschat op € 770,-).
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de navolgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengst:
95
weken x 25 gram = 2.375,00 gram
95
weken x 1,5 gram (beloning Oostwal) =
142,50 gram
2.232,50 gram
94
weken x 10 gram ([medeverdachte]) = 940,00 gram
2.232,50 gram x € 40,- = € 89.300,00
940,00 gram x € 30,- =
€ 28.200,00+
€ 117.500,00
Kosten:
(2.375 gram + 940 gram) x € 22,- = € 72.930,00
35
gram x € 22,- = € 770,00
Treinkosten
€ 1.600,00+
€ 75.300,00
€ 117.500,00
€ 75.300,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 42.200,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en heeft derhalve een matiging van het te ontnemen bedrag bepleit van 50 procent. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, een matigingspercentage van 15 procent redelijk zou zijn.
Het hof is van oordeel dat gedurende de berechting in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu op 18 maart 2008 de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld, en het hof op 13 mei 2011 arrest wijst. In dit geval is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar, welke overschrijding aanleiding geeft tot vermindering van de op te leggen betalingsverplichting.
Waar het hof zonder schending van de redelijke termijn de veroordeelde de verplichting zou hebben opgelegd tot betaling aan de Staat van het reeds hiervoor weergegeven geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 42.200,-, zal het hof dit bedrag thans matigen en de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 37.200,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 42.200,- (tweeënveertigduizendtweehonderd euro).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 37.200,00(zevenendertigduizend tweehonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. P.A.M. Hoek en mr. E.J. van Keken, in tegenwoordigheid van mr. M. Goedhart, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 mei 2011.
Mr. E.J. van Keken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.