Het hof overweegt het volgende.
In het politieverhoor van 13 januari 2005 heeft de veroordeelde verklaard dat hij eind 2002 is begonnen met het handelen in heroïne (dossierpagina P 015). Bovendien zijn er meerdere getuigen die hebben verklaard dat zij in deze periode en ook daaraan voorafgaand heroïne afnamen bij de veroordeelde. Het hof ziet geen aanleiding om geen geloof te hechten aan die verklaringen en zal bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel – in het voordeel van de veroordeelde – uitgaan van de periode 1 januari 2003 tot 11 januari 2005. Van deze periode, welke omgerekend 105 weken bedraagt, dienen nog 10 weken te worden afgetrokken wegens verblijf in het buitenland van de veroordeelde. Het hof komt dan uit op een periode van 95 weken waarin de veroordeelde heeft gehandeld in heroïne.
Het subsidiaire standpunt van de verdediging dat de veroordeelde in de periode van januari 2003 tot januari 2004 slechts één gram per week leverde aan één persoon, acht het hof niet aannemelijk. De veroordeelde heeft blijkens zijn eigen verklaring afgelegd tijdens het verhoor van 25 januari 2005 (dossierpagina P 020) verklaard dat hij in ieder geval in de periode van januari 2004 tot 11 januari 2005 een hoeveelheid van 35 gram heroïne in de week verhandelde. Nu uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat deze ook voor die periode bij de veroordeelde heroïne afnamen, houdt het hof de veroordeelde ervoor dat hij in de periode van januari 2003 tot januari 2004 eveneens een hoeveelheid van 35 gram heroïne per week heeft verhandeld.
Het verweer dat de veroordeelde in samenwerking met [medeverdachte] handelde acht het hof niet aannemelijk. Dat [medeverdachte] dienaangaande onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd evenmin. [medeverdachte] heeft in zijn verhoor van 12 januari 2005 (dossierpagina P 033) verklaard dat hij bij de veroordeelde 10 gram heroïne kocht voor € 300,- (dit komt neer op € 30,- per gram). In dit verhoor heeft hij bekend dat hij die heroïne doorverkocht aan andere gebruikers alsook dat hij zelf heroïne gebruikte. Aldus lijkt in dit verhoor allerminst sprake te zijn van het schoonvegen van zijn eigen straatje. Niet valt in te zien waarom [medeverdachte] toen over de inkoopprijs van heroïne zou hebben gelogen. Het hof hecht geloof aan deze verklaring. Dat hij in latere verklaringen heeft ontkend dat hij in drugs handelde en in dat verband met de veroordeelde samenwerkte, doet aan dit oordeel niet af. Het hof gaat aldus bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van het gegeven dat van de 35 gram een hoeveelheid van 10 gram door de veroordeelde werd verkocht tegen een verkoopprijs van € 30,- per gram.
Ten aanzien van de verkoopprijs van de overige 25 gram die de veroordeelde verhandelde, overweegt het hof dat deze blijkens de verschillende getuigenverklaringen varieerde van € 30,- tot € 50,- per gram. Anders dan de raadsman heeft betoogd, gaat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uit van een gemiddelde verkoopprijs van € 40,- per gram voor de resterende 25 gram die de veroordeelde wekelijks verhandelde. Verder neemt het hof in aanmerking dat Oostwal 1,5 gram heroïne per week als beloning ontving voor het inkopen van de heroïne voor de veroordeelde en dat de veroordeelde de heroïne voor € 22,- per gram inkocht.
Ten aanzien van het eigen gebruik door de veroordeelde overweegt het hof dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde (substantiële) hoeveelheden heroïne aanwendde voor eigen gebruik, zodat dit bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing zal worden gelaten.
Wel zal het hof nog rekening houden met de kosten voor het openbaar vervoer (geschat op € 1.600,-) en de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt ten aanzien van de 35 gram heroïne die bij hem thuis zijn aangetroffen (geschat op € 770,-).
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de navolgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.