parketnummer: 23-005442-09
datum uitspraak: 30 maart 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-420670-09 tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonpllaats],
thans gedetineerd in P.I.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem als feit 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 oktober 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van het geen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijzigingen tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 juni 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven met dat opzet een of meermalen met een hamer, in elk geval een hard en/of stevig voorwerp, op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen;
(art. 287 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 28 juni 2009 te Amsterdam aan zijn levensgezellin [slachtoffer 1] opzettelijk een hersenschudding, in elk geval zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer 1] met dat opzet een of meermalen met een hamer, in elk geval een hard en/of stevig voorwerp, op en/of tegen het hoofd te slaan;
(art. 302/304 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 28 juni 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk zijn levensgezellin [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen met een hamer, in elk geval een hard en/of stevig voorwerp, op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen;
(art. 302/304 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 28 juni 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend zijn levensgezellin [slachtoffer 1] een of meermalen heeft geslagen en/of gestompt en/of met een sleutelbos, in elk geval een hard en/of stevig voorwerp, op haar hoofd heeft geslagen en/of met een hamer, in elk geval een hard en/of stevig voorwerp, op/tegen haar arm en/of schouder, in elk geval haar lichaam, heeft geslagen en/of (met kracht) haar gezicht, in elk geval haar hoofd, tegen de grond heeft geslagen, althans geduwd, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(art. 300/304 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door aangeefster met een hamer meermalen op het hoofd te slaan. Daarnaast heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte aangeefster heeft mishandeld door haar met een sleutelbos op het hoofd en met een hamer tegen haar arm te slaan en door haar hoofd met kracht tegen de grond te duwen, met pijn en letsel als gevolg.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting – zakelijk weergegeven – naar voren gebracht dat de aard van het letsel van aangeefster zoals omschreven in de letselverklaring, te weten een verwonding aan de linkeroogkas en een hersenschudding, niet past bij de aangifte voor zover inhoudend dat de verdachte aangeefster ongeveer tien maal met een hamer op het hoofd heeft geslagen. Naar het oordeel van de advocaat-generaal zijn er dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor een poging tot doodslag. Wel is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde, te weten een poging tot zware mishandeling alsmede de onder feit 3 ten laste gelegde mishandeling.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – betoogd dat, indien het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij op de dag van het incident zich niet in de woning van aangeefster heeft bevonden volgt, hij dient te worden vrijgesproken van alle aan hem ten laste gelegde feiten. Indien het hof deze verklaring niet volgt, dient de verdachte in ieder geval te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde, nu niet is komen vast te staan dat de verdachte heeft getracht aangeefster met een hamer om het leven te brengen, te verwonden of haar daarmee heeft mishandeld. De omstandigheid dat zich op de hamer bloed bevond is daartoe onvoldoende, nu dat bloed ook op de hamer kan zijn terechtgekomen tijdens de worsteling tussen de verdachte een aangeefster, aldus de raadsman.
De raadsman heeft aan dit betoog de conclusie verbonden dat de voorlopige hechtenis waarin de verdachte verkeerd, bij eindarrest dient te worden opgeheven.
Naar het oordeel van het hof zijn uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende aanknopingspunten naar voren gekomen voor de slotsom dat de verdachte genoemde [slachtoffer 1] met een hamer tegen het hoofd heeft geslagen. Het hof komt tot dit oordeel op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 28 juni 2009 van de verbalisanten [verbalisanten], die direct na het incident die [slachtoffer 1] onder het bloed en met verwondingen in het gezicht in haar woning hebben aangetroffen. Tevens hebben deze verbalisanten op de grond in de woonkamer een klauwhamer die onder het bloed zat aangetroffen. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft direct hierna tegen die verbalisanten verklaard dat zij met die klauwhamer door de verdachte tegen het hoofd is geslagen. Deze verklaring van het slachtoffer vindt steun in de letselverklaring, waarin wordt beschreven dat aangeefster onder meer verwondingen aan het hoofd en een ‘commotio cerebri’ – naar het hof begrijpt: een hersenschudding – had opgelopen. Bij later onderzoek blijkt dat het bloed op de hamer inderdaad van aangeefster afkomstig is.
Naar het oordeel van het hof dient het slaan met een hamer op of tegen het hoofd zoals hier heeft plaatsgevonden te worden gekwalificeerd als poging tot doodslag. Door iemand met een hamer op of tegen een kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel als het hoofd te slaan wordt immers de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een zodanige verwonding optreedt dat de dood het gevolg is. Door, wetende welk risico daaraan verbonden is, dit te doen, heeft de verdachte, blijkens zijn gedragingen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 28 juni 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven met dat opzet met een hamer, tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen;
hij op 28 juni 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] meermalen heeft geslagen en gestompt en met een sleutelbos op haar hoofd heeft geslagen en met een hamer op/tegen haar arm heeft geslagen en, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Hetgeen onder 1 primair en onder 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder feit 1 primair en onder feit 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 meer subsidiair en onder 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen en dat de in beslag genomen en nog niet teruggegeven hamer zal worden teruggegeven aan [slachtoffer 1].
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag op zijn ex-vrouw [slachtoffer 1] door haar met een klauwhamer tegen het hoofd te slaan. Daarnaast heeft hij haar mishandeld door met zijn vuist en met een bos sleutels op haar hoofd te slaan en met diezelfde klauwhamer tegen haar rechter bovenarm te slaan. Hierdoor is die [slachtoffer 1] pijn en fors letsel toegebracht. Naast de hersenschudding die bij haar is geconstateerd, heeft zij door het gedrag van de verdachte, meerdere verwondingen in haar gelaat en een enorme bloeduitstorting op haar rechter bovenarm opgelopen.
De verdachte heeft in een explosie van geweld zijn ex-echtgenote in haar woning met een hamer op het hoofd geslagen en haar mishandeld. Dat aangeefster als gevolg hiervan niet om het leven is gekomen is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte te danken is. Niettemin heeft aangeefster fors letsel opgelopen.De ervaring leert dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan ook nog lange tijd ook psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Uit de toelichting op de door [slachtoffer 1] in het kader van de strafzaak gevorderde schadevergoeding blijkt dat zij ten gevolge van het voorval nog lang pijn aan haar hoofd heeft gehouden en te kampen heeft gehad met slaapproblemen, nachtmerries en in ieder geval lange tijd schrikachtig en bang is geweest en niet alleen over straat heeft gedurfd.
Zoals blijkt uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 maart 2010 is de verdachte eerder voor geweldsmisdrijven veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van het voorlichtingsrapport van de Justitiële verslavingszorg d.d. 28 september 2009, waaruit naar voren komt dat geen mogelijkheid wordt gezien om de verdachte een hulpverleningstraject aan te bieden, aangezien hij volhardt in zijn standpunt geen alcohol- en agressieprobleem te hebben.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem ten laste gelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het voormeld bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade, tot na te melden bedrag, heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en onder 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan [slachtoffer 1] van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1.00 STK Gereedschap STANLEY klauwhamer 3632872.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij terzake van het onder feit 1 primair en onder feit 3 bewezen verklaarde en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te Amsterdam Zuidoost, een bedrag van EUR 300,00 (driehonderd euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verwijst de benadeelde partij in de op de vordering gevallen kosten en bepaalt deze, voor zover aan de zijde van de verdachte gevallen, op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 300,00 (driehonderd euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 6 (zes) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. N.A. Schimmel en mr. J.F. Nijboer, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2010.