ECLI:NL:GHAMS:2010:BQ5160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.332-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en de terugkeer van een minderjarige naar Engeland

In deze zaak gaat het om de terugkeer van een minderjarige dochter, geboren in Engeland, naar haar moeder in Engeland na een periode van verblijf bij haar vader in Nederland. De vader heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, die de terugkeer van de dochter had gelast. De vader stelt dat de dochter inmiddels haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en dat terugkeer naar Engeland niet in haar belang is. De Centrale Autoriteit en de moeder betwisten dit en stellen dat de dochter ongeoorloofd in Nederland is gehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 31 augustus 2009 toestemming heeft gegeven voor tijdelijk verblijf van de dochter bij de vader, maar deze toestemming op 11 september 2009 heeft ingetrokken. Het hof oordeelt dat de dochter niet in Nederland mag blijven, omdat er geen sprake is van een wijziging van haar gewone verblijfplaats. De vader heeft ook een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 HKOV, maar het hof oordeelt dat er geen ernstig risico is voor de dochter bij terugkeer naar Engeland. De moeder heeft voldoende zorg voor de dochter geboden en er zijn geen feiten die wijzen op verwaarlozing. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank, met uitzondering van de datum van terugkeer, en bepaalt dat de dochter uiterlijk op 8 mei 2010 terug moet keren naar Engeland. Tevens wordt de vader veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte reis- en verblijfskosten, met uitzondering van enkele kosten die niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 30 maart 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.058.332/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
t e g e n
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202),
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
zowel optredend voor zichzelf als namens […],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant wordt hierna de vader genoemd. Geïntimeerden worden hierna respectievelijk de Centrale Autoriteit en de moeder genoemd.
1.2. De vader is op 23 februari 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 februari 2010 van de rechtbank te Haarlem, nevenzittingsplaats ‘s-Gravenhage, met kenmerk 335479/ FA RK 09-10586.
1.3. De Centrale Autoriteit heeft op 18 maart 2010 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vader heeft op 23 maart 2010 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De vader heeft op 11 maart 2010, 22 maart 2010 en 23 maart 2010 nadere stukken ingediend. Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn op 22 maart 2010 nadere stukken ontvangen.
1.6. De zaak is op 24 maart 2010 ter terechtzitting behandeld. Voorafgaand aan de zitting is de minderjarige […] (hierna: [dochter]) in raadkamer gehoord.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- M.M. Maljaars - Hendrikse namens de Centrale Autoriteit;
- de moeder.
2. De feiten
2.1. De vader en de moeder, die beide de Britse nationaliteit hebben, zijn [in] 1998 in Engeland gehuwd. Hun huwelijk is op 7 september 2004 ontbonden. Uit hun relatie zijn geboren […] (hierna: [zoon]) [in] 1998 en [dochter] [in] 2000. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [dochter] op grond van artikel 2 van de in Engeland geldende Children Act 1989. [dochter] is in Engeland geboren en heeft tot augustus 2009 onafgebroken in Engeland gewoond.
2.2 In augustus 2009 is [dochter] naar Nederland gekomen om de rest van haar schoolvakantie in Nederland bij haar vader door te brengen.
2.3. [dochter] verblijft sinds augustus 2009 in het gezin van de vader (vader, diens echtgenote, hun twee jonge kinderen en [zoon]).
2.4. De moeder heeft op 31 augustus 2009 een verklaring getekend waarin - voor zover relevant - is vermeld: “I, [de moeder], being the mother of [dochter] whose normal place of residence is with myself at the above address, agree to allow my daughter temporary residence with her father at […], Netherlands. During this period, I will cease to claim any benefits for [dochter] and expect her father to claim them on her behalf.”
2.5. Op 11 september 2009 heeft de moeder door middel van haar advocaat in Engeland in een brief haar toestemming voor het tijdelijke verblijf in Nederland ingetrokken en de terugkeer van [dochter] geëist, alsmede de teruggave van het paspoort van [dochter] aan de moeder.
2.6 [dochter] is niet naar Engeland teruggekeerd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op het inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit en de moeder de terugkeer van [dochter] naar Engeland gelast op 25 maart 2010 alsmede bevolen, voor het geval de vader weigert [dochter] terug te brengen naar Engeland, de afgifte van [dochter] met een geldig reisdocument aan de moeder op 25 maart 2010, zodat de moeder [dochter] mee terug kan nemen naar Engeland.
3.2. De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het inleidend verzoek af te wijzen, nadat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de rijpheid van [dochter] om zelf aan te geven wat haar wensen zijn, alsmede naar de thuissituatie in Engeland.
3.3. In principaal hoger beroep verzoekt de Centrale Autoriteit de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de Centrale Autoriteit de vader te veroordelen in de reiskosten van de moeder voor deze procedure.
3.4. Het verweer van de vader in incidenteel hoger beroep strekt tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de Centrale Autoriteit en de moeder om de vader te veroordelen tot betaling van de reiskosten is afgewezen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag of sprake is van ongeoorloofd niet doen terugkeren van [dochter] in de zin van artikel 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: het HKOV) en, indien dit het geval is, of sprake is van (één van) de weigeringsgronden in de zin van artikel 13 van dit Verdrag, op grond waarvan teruggeleiding van [dochter] achterwege dient te blijven. Het HKOV heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, alsmede het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.
Gewone verblijfplaats
4.2. Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de gewone verblijfplaats van [dochter] is gewijzigd, in die zin dat zij haar gewone verblijfplaats in Nederland had toen de vader weigerde haar naar haar moeder in Engeland te laten terugkeren.
4.3. De vader heeft aangevoerd dat [dochter] met toestemming van de moeder gewone verblijfplaats in Nederland heeft verkregen, zodat [dochter] niet in strijd met het gezagsrecht van de moeder in Nederland is achtergehouden. Voorts heeft de vader aangevoerd dat de gewone verblijfplaats van [dochter] als gevolg van het tijdsverloop sinds de aanvang van haar verblijf in Nederland is gewijzigd, zodat zij inmiddels ook ten gevolge daarvan in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft. Hij voert ter toelichting aan dat [dochter] de Nederlandse taal spreekt, goed presteert op school, vriendjes en vriendinnetjes heeft en buiten school clubactiviteiten heeft. De vader is van mening dat [dochter] zich snel heeft aangepast in Nederland en dermate gehecht is, dat het niet in haar belang is dat zij terugkeert naar Engeland.
De Centrale Autoriteit heeft namens de moeder gesteld dat [dochter] is geboren en opgegroeid in Engeland, daar tot aan haar vertrek naar Nederland in de zomervakantie van 2009 altijd heeft gewoond, en met Engeland de nauwste bindingen heeft.
4.4. Vast staat dat [dochter] vanaf haar geboorte tot de zomervakantie in augustus 2009 in Engeland woonde en daar haar gewone verblijfplaats in de zin van het HKOV had. De moeder heeft op 31 augustus 2009 ingestemd met tijdelijk verblijf van [dochter] bij de vader, welke instemming zij reeds op 11 september 2009 door middel van een brief van haar solicitor aan de vader heeft ingetrokken. De rechtbank heeft bij haar oordeel dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat tussen de vader en de moeder vanaf 11 september 2009 niet langer overeenstemming bestond over het verblijf van [dochter] bij de vader in Nederland. Dat de vader en de moeder, zoals de vader stelt, in beginsel andersluidende en verdergaande afspraken zouden hebben gemaakt omtrent het verblijf van [dochter] in Nederland, doet hieraan niet af, nog daargelaten dat de vader zijn, door de moeder gemotiveerd betwiste, stelling dat de moeder en hij (onvoorwaardelijk) hebben afgesproken dat zij de situatie in januari 2010 weer zouden bekijken onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de juistheid daarvan niet is komen vast te staan.
Onder deze omstandigheden acht het hof per 11 september 2009 de duur en de aard van het verblijf van [dochter] in Nederland bij de vader onvoldoende om te spreken van “gewone verblijfplaats” in de zin van het HKOV. Het feit dat de vader [dochter] in Nederland bij de Burgerlijke Stand heeft laten inschrijven doet daar niet aan af nu dit – zoals de moeder onweersproken heeft gesteld – uitsluitend is gebeurd om financiële redenen. Dit brengt met zich dat sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van [dochter] naar Engeland in strijd met het gezagsrecht van de moeder op dat moment. Derhalve kan een verzoek tot teruggeleiding slechts worden afgewezen als zich (één van) de weigeringsgronden in de zin van artikel 13 HKOV voordoet, waarbij geldt dat het doel en de strekking van dit verdrag meebrengen dat deze gronden restrictief dienen te worden toegepast. Hetgeen de vader nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat [dochter] ten gevolge van tijdsverloop inmiddels haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft doet aan het voorgaande, mede in het licht van de artikelen 4 en 12, eerste lid HKOV, niet af.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a. HKOV
4.5. Op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen stuit ook het verweer af dat de moeder in het niet doen terugkeren van [dochter] heeft toegestemd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b. HKOV
4.6. De vader doet een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 eerste lid sub b HKOV, inhoudende dat de terugkeer van het kind niet behoeft te worden gelast als er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Hij stelt dat [dochter] bij terugkeer naar Engeland wordt blootgesteld aan verwaarlozing door de moeder. Hij voert hiertoe aan dat slechte hygiëne in de woning van de moeder heeft geleid tot een ernstige bacteriële infectie bij [dochter], waardoor zij in Nederland onder doktersbehandeling moest worden gesteld, hetgeen de moeder in Engeland heeft nagelaten. Daarnaast besteedt de moeder volgens de vader niet genoeg aandacht aan [dochter], aangezien zij [dochter] in de weekenden laat verblijven bij haar oma of tante. De vader is van mening dat teruggeleiding van [dochter] schadelijke gevolgen zal hebben voor haar verdere ontwikkeling. Daarnaast stelt de vader dat ook nog gevaar bestaat voor een geestelijk ongewenste toestand, nu [dochter] toen zij nog in Engeland woonde een teruggetrokken in zichzelf gekeerd meisje was, en zij zich na aankomst in Nederland ten positieve heeft ontwikkeld.
De moeder betwist dat zij [dochter] heeft verwaarloosd. Zij voert hiertoe aan dat zij in juni 2009 met [dochter] naar de dokter geweest. Daarnaast werkt zij van 9.00 uur tot 15.00 uur waardoor zij [dochter] buiten schooltijden kan opvangen. [dochter] heeft een goede band met haar familie en geeft volgens de moeder zelf aan dat zij wil logeren bij haar oma en tante, waartoe zij volgens de moeder door haar niet verplicht wordt.
4.7. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden overwogen en beslist zoals zjj heeft gedaan (rechtsoverweging bladzijde 6 van de bestreden beschikking). Het hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, in het bijzonder niet dat sprake is van een zodanig gebrek aan aandacht voor [dochter] bij de moeder dat sprake is van een ernstig risico dat [dochter] door haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13, lid 1 sub b HKOV.
Uit de stukken blijkt dat de moeder in de laatste week van juni 2009 met [dochter] naar de dokter is geweest in Engeland (prod. B bij het verweerschrift in hoger beroep). [dochter] heeft zelf aan het hof aangegeven dat zij het best leuk vindt om bij haar oma of haar tante te gaan logeren in de weekends maar dat zij dat misschien wat minder vaak zou willen. De conclusie moet derhalve zijn dat het beroep op de onderhavige weigeringsgrond faalt.
4.8. Hetgeen de vader voor het overige heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hij het in het belang van [dochter] vindt dat zij opgroeit in het gezin van de vader, samen met haar stiefmoeder, haar broer [zoon] en haar halfbroertje en- zusje en dat zij een volwaardige jeugd krijgt waarin zij kan buitenspelen, haar favoriete sport kan beoefenen, en waarin ze de aandacht en verzorging krijgt die ze nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Kortom, dat zij bij de vader beter af is.
Beantwoording van de vraag of een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] in haar belang is kan in de onderhavige procedure echter niet plaatsvinden. Mochten de vader en de moeder niet alsnog overeenstemming bereiken over de hoofdverblijfplaats van [dochter] dan is de vader aangewezen op de bevoegde rechter ten aanzien van het gezag en/of de hoofdverblijfplaats. Voor een nader onderzoek als door de vader verlangd is in de onderhavige procedure geen plaats.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 HKOV
4.9. Op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
4.10. Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, tweede lid HKOV. Volgens de vader heeft [dochter] een duidelijke eigen mening en heeft zij diverse keren, ook toen zij nog in Engeland woonde, gezegd dat zij bij haar vader in Nederland wilde komen wonen. Niet kan worden gezegd dat [dochter] dit alleen maar heeft gezegd uit loyaliteit jegens haar vader. Het gesprek met de rechtbank was erg moeilijk voor [dochter] omdat zij zich erg geïntimideerd voelde door de omgeving en door het feit dat haar ouders beiden op de gang aanwezig waren. Bij de mediator - eerder - was [dochter] veel meer op haar gemak en heeft zij uitgebreid kunnen spreken over haar wens om in Nederland te blijven. De vader stelt van de mediator te hebben begrepen dat [dochter] erg duidelijk was in wat zij wilde en goed kon aangeven wat het zou betekenen als zij in Nederland zou blijven wonen.
Het hof heeft [dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken en heeft haar voorafgaand aan de zitting in raadkamer gehoord.
[dochter] heeft het hof bij die gelegenheid te kennen gegeven dat zij het naar haar zin heeft in Nederland en graag bij haar vader, stiefmoeder, broer en zusjes in Nederland wil blijven. Zij heeft verteld dat zij in Nederland leuke dingen doet in haar vrije tijd met haar familie, dat zij het leuk vindt op school, vriendjes en vriendinnetjes heeft en op paardrijden zit.
Het gesprek met [dochter] geeft het hof geen grond om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat het voor een negenjarig meisje als [dochter] niet zal zijn meegevallen om in raadkamer van het hof, in een voor haar vreemde omgeving en gelet op de voor haar ingrijpende problematiek van teruggeleiding, haar mening te geven, is het hof van oordeel dat [dochter] niet de leeftijd en rijpheid heeft, die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Evenals de rechtbank heeft het hof geconstateerd dat [dochter], die de Nederlandse taal voldoende machtig is om zich daarin uit te drukken, niet eigener beweging spontaan haar verhaal heeft willen of kunnen vertellen. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij graag in het gezin van de vader zou willen blijven, maar van een voldoende afgewogen mening is niet gebleken. Zo gaf [dochter] tijdens het gesprek aan niet te hebben nagedacht over de consequenties van een eventuele terugkeer naar haar moeder. Dat [dochter] heeft aangegeven dat zij graag in Nederland bij haar vader zou willen blijven is op zichzelf niet voldoende in het licht van de uitzonderingsbepaling van art. 13, tweede lid HKOV. Van verzet tegen haar terugkeer als bedoeld in laatstgenoemde bepaling is niet gebleken. Het is het hof gebleken dat [dochter] geen afwijzende houding heeft ten opzichte van haar moeder.
Voor een (nader) onderzoek, als door de vader verzocht, naar de vraag of [dochter] een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden acht het hof, mede gelet op zijn eigen waarneming in raadkamer, onvoldoende grond aanwezig.
4.11. Nu de grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, behoudens wat betreft de datum van terugkeer.
De vader heeft verzocht om de terugkeer te bepalen op een datum na de laatste schooldag, zodat [dochter] haar schooljaar in Nederland samen met haar vriendjes en vriendinnetjes kan afmaken en aanpassingsproblemen op de school in Engeland middenin het schooljaar zoveel mogelijk worden voorkomen.
Artikel 12, eerste lid HKOV bepaalt dat de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt. Toewijzing van het verzoek van de vader zou ertoe leiden dat een datum van terugkeer wordt bepaald die op meer dan drie maanden na de uitspraakdatum ligt, zodat van een onmiddellijke terugkeer niet meer gesproken kan worden. Daarbij overweegt het hof dat het nog maar de vraag is of het in het belang van [dochter] is om nog gedurende zo’n lange periode te moeten toeleven naar de onvermijdelijke terugkeer naar Engeland.
Het hof acht het in het belang van [dochter] dat haar nog enige tijd wordt gelaten om haar schoolperiode in Nederland af te sluiten en afscheid te nemen van haar vriendjes en vriendinnetjes, en zal gelasten dat [dochter] uiterlijk 8 mei 2010 bij haar moeder terugkeert. Voorts zal het hof bevelen, voor het geval de vader weigert [dochter] op uiterlijk 8 mei 2010 terug te brengen naar Engeland, dat de vader [dochter] uiterlijk op 8 mei 2010 met een geldig reisdocument aan de moeder dient af te geven, zodat zij [dochter] mee terug kan nemen naar Engeland.
In incidenteel hoger beroep
4.12. De Centrale Autoriteit en de moeder voeren aan dat de moeder in verband met de teruggeleidingsprocedure de volgende reis- en verblijfskosten heeft gemaakt:
6 september 2009 vliegtickets € 160,63
19 en 23 november 2009 vliegtickets € 145,45
19 tot 23 november 2009 hotel in Nederland € 190,--
6 tot 19 januari 2010 reisverzekering € 42,58
13 en 17 januari 2010 vliegtickets €150,40
13 en 17 januari 2010 parkeergeld € 41,56
27 en 28 januari 2010 vliegtickets € 131,51
23 en 24 maart 2010 vliegtickets € 178,57
23 maart 2010 hotelkosten € 74,--
Totaal € 1114,70
Zij verzoeken de vader te veroordelen tot betaling aan de moeder van deze in het kader van de teruggeleidingsprocedure gemaakte reis- en verblijfkosten.
Het verweer van de vader dat de door de moeder geïnitieerde teruggeleidingsprocedure niet noodzakelijk is geweest stuit af op zijn weigering tot heden om [dochter] terug te laten gaan naar Engeland en op hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.10 ten aanzien van de weigering is overwogen. De vader voert aan dat de moeder niet heeft willen meewerken aan een onderlinge oplossing, maar dat standpunt heeft hij niet nader toegelicht zodat het hof daaraan, als onvoldoende onderbouwd, voorbij gaat en verder onbesproken kan blijven of een dergelijke weigering, gelet op de uitkomst van deze procedure, in de weg zou moeten staan aan de door de Centrale Autoriteit en de moeder verlangde betalingsveroordeling.
Het hof acht het redelijk dat de vader de door de moeder gemaakte reis- en verblijfskosten aan haar vergoedt, met uitzondering van de reiskosten die betrekking hebben op 6 september 2009, toen de moeder immers nog niet kenbaar had gemaakt dat zij niet, althans niet langer, instemde met het voortgezet verblijf van [dochter] bij de vader alsmede de reis- en verblijfkosten die betrekking hebben op de vrijwillige deelname aan de crossborder mediation.
Met betrekking tot de overige verblijfkosten overweegt het hof dat van de moeder niet kan worden verlangd dat zij, ter besparing van hotelkosten, bij de vader zou verblijven.
De opgevoerde reis- en verblijfkosten zijn overigens voldoende met stukken aangetoond en komen het hof niet onredelijk hoog voor. Zij zijn tot een bedrag van € 618,62 toewijsbaar.
4.13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In principaal hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, behoudens wat betreft de datum van terugkeer, en gelast de terugkeer van de minderjarige [dochter] , geboren [in] 2000 te [a] (Engeland) naar [a], Engeland, op uiterlijk 8 mei 2010, en beveelt, voor het geval de vader weigert [dochter] op uiterlijk 8 mei 2010 terug te brengen naar Engeland, dat de vader [dochter] uiterlijk op 8 mei 2010 met een geldig reisdocument aan de moeder dient af te geven, zodat zij [dochter] mee terug kan nemen naar Engeland;
verkaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte,
In incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek om de vader te veroordelen tot betaling van de reis- en verblijfskosten van de moeder is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vader om aan de moeder te betalen een bedrag van € 618,62;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, M. Wigleven en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2010.