ECLI:NL:GHAMS:2010:BQ0897

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.628/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Goslings
  • G.J. Visser
  • A. Rutten-Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep en verlof tot lijfsdwang bij alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de appellant in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van 20 augustus 2010, had vier grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering van de geïntimeerde. De geïntimeerde betwistte de ontvankelijkheid van de appellant en voerde aan dat de appeldagvaarding niet volgens de wet was ingediend. Het hof oordeelde dat de appeldagvaarding wel degelijk als aangebracht kon worden beschouwd, waardoor de appellant in zijn hoger beroep werd ontvangen.

De zaak betreft een verzoek van de geïntimeerde om de alimentatiebeschikking van 14 juli 2010 uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, omdat de appellant sinds oktober 2009 geen alimentatie meer had voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant een aanzienlijke alimentatieschuld had opgebouwd, maar twijfelde of hij in staat was om deze schuld op korte termijn te voldoen. Het hof heeft daarom het verlof tot lijfsdwang voor een bedrag van € 20.000,- verleend, maar voor het overige de grieven van de appellant afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de ex-echtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

30 november 2010
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 3 september 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2010, onder zaak-nummer/rolnummer 464866/KG ZA 10-1359 in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. De appel-dagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft, overeenkomstig de appeldagvaarding, vier grieven tegen het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) aangevoerd en geconcludeerd – naar het hof begrijpt - dat het hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten “van deze procedure”.
[geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep op 5 november 2010 de grieven bestreden en geconcludeerd dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep, althans dat het vonnis dient te worden bekrachtigd. Bij die gelegenheid – waarbij ook het pleidooi plaatsvond in de procedure tussen partijen met zaaknummer 200.076.350/01 SKG – hebben partijen hun standpunten voorts nader doen toelichten door hun in de kop van dit arrest genoemde advocaten. Die deden dit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben ter gelegenheid van meerbedoelde behandeling nog nadere stukken in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2, sub 2.1 tot en met 2.11, een aantal feiten opgesomd die door haar bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen.
De juistheid van die feiten is niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3. Ontvankelijkheid
3.1 [geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij voert daartoe aan dat de appeldagvaarding niet volgens de wet is aangebracht, inschrijving ter rolle niet heeft plaatsgevonden, binnen veertien dagen na 17 september 2010 (de dag waartegen, in overleg met het hof, was gedagvaard) geen herstelexploot is uitgebracht noch binnen die termijn een verzoek is gedaan tot het vaststellen van een nieuw tijdstip voor de behandeling van deze zaak. Dit alles gaat niet op: de behandeling op 17 september 2010 is destijds op schriftelijk verzoek van de advocaat van [geïntimeerde] (waar [appellant] vervolgens mee instemde) pro forma aangehouden. Nadat de advocaat van [appellant] begin oktober 2010 had gemeld dat de zaak toch behandeld diende te worden, is een nader tijdstip voor de behandeling vastgesteld. Daarbij is de behandeling van deze zaak gekoppeld aan de behandeling van de hiervoor onder 1 genoemde zaak, waarvoor inmiddels (in overleg met de advocaten van partijen) een tijdstip was vastgesteld. Gelet op deze gang van zaken geldt de appeldagvaarding als aangebracht en ter rolle ingeschreven en was een herstelexploot niet nodig. Een verzoek tot vaststellen van een nieuw tijdstip is (door [appellant]) wel degelijk gedaan, terwijl geldt dat het vastgestelde tijdstip van de behandeling, gezien het vorenstaande, voor [geïntimeerde] redelijkerwijs niet bezwaarlijk kan worden geacht.
3.2 [appellant] kan dan ook in zijn hoger beroep worden ontvangen.
4. Beoordeling
4.1 Partijen zijn ex-echtgenoten. Bij beschikking van 7 februari 2007 heeft de rechtbank Amsterdam [appellant] bij voorlopige voorziening veroordeeld maandelijks een bedrag van € 1.010,- aan [geïntimeerde] te voldoen ter zake van haar levensonderhoud. Bij beschikking van 14 juli 2010 is deze voorziening, op verzoek van [geïntimeerde], gewijzigd in die zin dat [appellant] met ingang van 30 juni 2008 maandelijks een bedrag van € 3.803,- aan [geïntimeerde] dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Bij dezelfde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding eveneens maandelijks € 3.803,- aan [geïntimeerde] dient te voldoen ter zake van haar levensonderhoud. De echtscheidingsbeschikking is op 31 december 2009 in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
4.2 [appellant] heeft sinds oktober 2009 geen alimentatie meer aan [geïntimeerde] voldaan. Tegen de alimentatiebeschikking van 14 juli 2010 heeft hij hoger beroep ingesteld.
4.3 [geïntimeerde] heeft in 2009 twee keer gevorderd [appellant] te bevelen vorenbedoelde beschikking van 7 februari 2007 op straffe van lijfsdwang na te komen. Die vorderingen zijn toen afgewezen. Van de tweede afwijzing is [geïntimeerde] destijds in hoger beroep gekomen. Het hof heeft het desbetreffende vonnis vervolgens bij arrest van 6 april 2010 bekrachtigd.
4.4 In onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] de alimentatiebeschikking van 14 juli 2010 uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen. De grieven richten zich tegen die toewijzing en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5 De voorlopige alimentatievoorziening (van 7 februari 2007 tot 30 juni 2008 ad (zonder indexatie) € 1.010,- en vanaf 30 juni 2008 ad € 3.803,- per maand) geldt ingevolge de beschikking van 14 juli 2010 tot 31 december 2009, de dag van inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding. Ingevolge een berekening (op basis van door mr. Loonstein verschafte gegevens) van Van Twuijver Gerechtsdeurwaarders B.V. (zie productie 5 bij brief van mr. Loonstein van 2 november 2010) bedroeg de alimentatieschuld van [appellant] per 31 december 2009 een bedrag van afgerond € 58.000,-. [appellant] heeft dit bedrag op zichzelf niet bestreden. Tegen de voorlopige alimentatie-voorziening staat geen hoger beroep open. Het door [appellant] tegen de beschikking van 14 juli 2010 ingestelde hoger beroep kan dan ook alleen betrekking hebben op de definitieve alimentatievoorziening. Een verzoek tot wijziging van de voorlopige alimentatievoorziening heeft [appellant] tot op heden niet ingediend. Van de verschuldigdheid van (in ieder geval) voornoemd bedrag dient aldus te worden uitgegaan.
4.6 Met de voorzieningenrechter stelt het hof vast dat pogingen van [geïntimeerde] langs een andere weg tot inning van de haar toegewezen alimentatie te komen tot nu toe geen resultaat hebben gehad. Dat haar geen verhaalsmogelijkheden ter beschikking staan heeft [geïntimeerde], mede tegen die achtergrond, ook voldoende aannemelijk gemaakt. Met grief 3 bestrijdt [appellant] dit weliswaar, maar deze bestrijding staat op gespannen voet met zijn stellingname dat hij geen middelen heeft enigerlei alimentatie aan [geïntimeerde] te voldoen.
4.7 Het aan het slot van 4.5 vermelde uitgangspunt neemt niet weg dat de voorziening van 14 juli 2010, ook voor wat betreft de voorlopige alimentatievoorziening, niet is gebaseerd op een oordeel van een deskundige omtrent de draagkracht van [appellant]. Waar lijfsdwang een uiterste middel is dat alleen kan worden ingezet als ervan kan worden uitgegaan dat de schuldenaar zijn desbetreffende verplichting kan voldoen en bij het hof – mede gelet op het verhandelde ter zitting – twijfel leeft of [appellant] het onder 4.5 genoemde bedrag van afgerond € 58.000,- binnen een korte te stellen termijn kan voldoen, acht het hof het niet met de ratio van lijfsdwang te verenigen dit middel met betrekking tot het gehele bedrag aan achterstand ter zake van de voorlopige alimentatievoorziening in te zetten. Aannemelijk is dat [geïntimeerde] op (deels: zeer) korte termijn dient te beschikken over een bedrag in de orde van € 20.000,- teneinde nieuwe huisvesting te vinden (waarborgsom voor een te sluiten huurovereenkomst, huurtermijnen over de komende maanden en verhuis- en inrichtingskosten) en overigens in haar levensonderhoud te voorzien. [appellant] heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat hij althans dit bedrag niet op korte termijn kan betalen.
4.8 Het hof zal op voornoemde gronden het in eerste aanleg aan [geïntimeerde] verleende verlof bekrachtigen voor zover dat ziet op de betalingsachterstand ter zake van de voorlopige alimentatievoorziening voor een bedrag van € 20.000,-. Voor een verdergaand verlof ziet het hof op dit moment geen grond. Voor alle duidelijkheid merkt het hof nog op dat dit vanzelfsprekend onverlet laat dat andere executiemaatregelen onverkort, derhalve voor het gehele openstaande bedrag, voor [geïntimeerde] beschikbaar blijven.
4.9 In voormelde zin slagen de grieven. Voor het overige falen ze.
4.10 Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn zal ook het hof de proceskosten compenseren als hierna te vermelden.
4.11 Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het dictum onder 5.1 en 5.2, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent [geïntimeerde] verlof om de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2010 voor wat betreft het dictum in de zaak met nummer 401678/FA RK 08-4962 (wijziging voorlopige voorzieningen), zulks tot een bedrag van € 20.000,-, ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en [appellant] voor de duur van ten hoogste drie maanden in gijzeling te doen stellen totdat hij aan genoemd bedrag heeft voldaan;
bepaalt dat [geïntimeerde] aan dit verlof geen rechten kan ontlenen, indien [appellant] uiterlijk 1 januari 2011 aan [geïntimeerde] voornoemd bedrag aan achterstallige alimentatie heeft voldaan;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, G.J. Visser en A. Rutten-Roos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 november 2010.