GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.033.091
(zaaknummer rechtbank 583478)
arrest van de vijfde civiele kamer van 21 december 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever],
gevestigd te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.W. Kouwets,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats]
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats], en
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. van Hall.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 8 april 2009, zoals hersteld bij vonnis van 20 mei 2009, gewezen tussen principaal appellante (hierna te noemen: [werkgever]) als gedaagde en principaal geïntimeerden (hierna - afzonderlijk - te noemen: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] en - gezamenlijk - te noemen: [geïntimeerden]) als eisers. Van dit vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [werkgever] heeft bij exploot van 22 april 2009 [geïntimeerden] aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, heeft [werkgever] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerden] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, alles uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, tegen voormeld vonnis incidenteel hoger beroep ingesteld, twee producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof - in het principaal hoger beroep - het bestreden vonnis wat betreft het oordeel dat de opzeggingen door [werkgever] kennelijk onredelijk zijn (geweest), zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling en dan wel verbetering van de gronden en - in het incidenteel hoger beroep - het bestreden vonnis wat betreft het oordeel over de omvang van de vergoedingen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [werkgever] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag aan schadevergoeding gebaseerd op de neutrale kantonrechtersformule C=1 (zoals die vóór 1 januari 2009 gold), te vermeerderen met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van de vergoeding vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomsten door opzegging door [werkgever] zijn beëindigd, met veroordeling van [werkgever] in kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Daarna heeft [werkgever] bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende producties in het principaal en incidenteel hoger beroep, de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden en geconcludeerd voor antwoord in het incidenteel hoger beroep dat het hof (de vorderingen in) het incidenteel hoger beroep zal afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en met handhaving van haar conclusie in het principaal hoger beroep.
2.5 Vervolgens hebben [geïntimeerden] bij akte hun eis in het principaal hoger beroep gewijzigd en producties in het geding gebracht, waarna [werkgever] bij antwoordakte verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerden] na wijziging van eis. Daarop hebben [geïntimeerden] akte verzocht van enkele op schrift gestelde mededelingen.
2.6 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd aan het hof en heeft het hof een datum voor het wijzen van arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep vast de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] gevorderd (verkort weergegeven en voor zover thans van belang) te verklaren voor recht dat het aan hen verleende ontslag kennelijk onredelijk is en [werkgever] te veroordelen, primair, de arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerden] te herstellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en aan hen een schadevergoeding te betalen gelijk aan het laatstgenoten brutosalaris per maand over de periode vanaf de beëindiging tot het herstel van hun arbeidsovereenkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en, subsidiair, aan hen te voldoen een bedrag aan schadevergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomsten zijn geëindigd tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [werkgever] de arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerden] kennelijk onredelijk heeft opgezegd en, zoals hersteld bij vonnis van 20 mei 2009, [werkgever] veroordeeld een schadevergoeding te voldoen aan [geïntimeerde sub 1] van € 69.915,- bruto, aan [geïntimeerde sub 2] van € 39.270,- bruto, aan [geïntimeerde sub 3] van € 21.990,- bruto, aan [geïntimeerde sub 4] van € 64.474,- bruto en aan [geïntimeerde sub 5] van € 47.395,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 mei 2008 (ten aanzien van [geïntimeerde sub 3]) en vanaf 1 juli 2008 (ten aanzien van [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5]) tot de voldoening, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met veroordeling van [werkgever] in de kosten van het geding.
4.2 De grieven in het principaal hoger beroep en de grief in het incidenteel hoger beroep leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. [werkgever] kan zich niet verenigen met het oordeel van de kantonrechter dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerden] kennelijk onredelijk is. Voorts is [werkgever] van mening dat, indien moet worden aangenomen dat kennelijk onredelijk is opgezegd, de kantonrechter bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoedingen ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de kantonrechtersformule. [geïntimeerden] zijn van mening dat plaats is voor hogere vergoedingen dan door de kantonrechter zijn vastgesteld.
4.3 Eerst dient het hof beoordelen of het ontslag kennelijk onredelijk kan worden geacht omdat - zoals [geïntimeerden] ook in hoger beroep stellen - de opzegging is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW).
4.4 [geïntimeerden] zijn van mening dat voor [werkgever] niet de noodzaak bestond om de CTP-afdeling te sluiten. Volgens [geïntimeerden] heeft [werkgever] samengespannen met A-D Druk, de belangrijkste opdrachtgever voor [werkgever] wat betreft “Computer-To-Plate”-werkzaamheden en net als [werkgever] onderdeel van de A-D Groep, met de bedoeling om [geïntimeerden], oudere en dure werknemers van de CTP-afdeling, te laten afvloeien. [werkgever] heeft naar de mening van [geïntimeerden] ook onvoldoende gedaan om vervangende opdrachten te verwerven. Daarnaast stellen [geïntimeerden] dat [werkgever] (intern) voldoende mogelijkheden had tot herplaatsing van [geïntimeerden] in andere passende functies, zoals die binnen de DTP-afdeling, en dat de functies, die [geïntimeerden] binnen de CTP-afdeling hebben vervuld, uitwisselbaar waren met die van de Studio-medewerkers (de medewerkers van de DTP-afdeling). [werkgever] heeft, zowel voor als na het vertrek van [geïntimeerden], diverse nieuwe, jongere, medewerkers aangenomen in functies die [geïntimeerden] met enige bijscholing ook zouden hebben kunnen verrichten, aldus [geïntimeerden] [werkgever] heeft de stellingen van [geïntimeerden] gemotiveerd betwist.
4.5 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die erop kunnen wijzen dat de door [werkgever] aangevoerde opzeggingsgrond voorgewend of vals zou zijn. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.6 [geïntimeerden] hebben hun stelling dat [werkgever] niet genoodzaakt was om de CTP-afdeling om bedrijfseconomische redenen te sluiten onvoldoende toegelicht tegenover de met financiële bescheiden gestaafde stelling van [werkgever] dat sluiting van de CTP-afdeling economisch noodzakelijk was (zoals ook de CWI te Amersfoort aannemelijk heeft geacht, op grond waarvan zij [werkgever] toestemming heeft verleend de arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerden] te beëindigen). Ook de stelling van [geïntimeerden] dat sprake is geweest van een vooropgezet plan van [werkgever] en A-D Druk om [geïntimeerden] te kunnen ontslaan is, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [werkgever], onvoldoende toegelicht. Het enkele feit dat A-D Beheer B.V., de moedervennootschap van A-D Druk, een minderheid van de aandelen in [werkgever] heeft, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake was van een vooropgezet plan. Dat het advies van de consultant van [werkgever], RB Introman B.V., om maatregelen te nemen teneinde de continuïteit van de onderneming te waarborgen, pas op 13 februari 2008 is opgesteld (nadat [geïntimeerden] verweer hebben gevoerd tegen de ontslagaanvragen) kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een ander oordeel leiden.
4.7 De vraag of de functies, die [geïntimeerden] binnen de CTP-afdeling hebben vervuld, uitwisselbaar waren met die van de medewerkers van de DTP-afdeling, alsmede de vraag of in de onderneming van [werkgever] voldoende andere passende functies voor hen beschikbaar waren, dienen naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. [geïntimeerden] hebben de stelling van [werkgever] dat het werk op de CTP-afdeling technisch van aard is en dat de DTP-afdeling kennis van en inzicht in het vormgeven vergt, onvoldoende gemotiveerd weersproken, evenals de stelling van [werkgever] dat andere passende functies (anders dan incidenteel tijdelijke functies) voor [geïntimeerden] beschikbaar waren. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 5] gedurende de laatste maanden van hun dienstverband (ook) ten behoeve van de DTP-afdeling (correctie)werkzaamheden hebben verricht, leidt - zoals ook de kantonrechter heeft overwogen - niet tot een ander oordeel, nu uit die enkele omstandigheid niet valt af te leiden dat [geïntimeerden] zich het gehele takenpakket van een Studio-medewerker eigen kunnen maken of dat van [werkgever] kan worden gevergd dat zij aan hen daarvoor door om- of bijscholing gelegenheid biedt. Het enkele feit dat [werkgever] incidenteel, in pieksituaties, personeel heeft ingezet, betekent niet dat [geïntimeerden] konden worden herplaatst. Een gespecificeerd bewijsaanbod met betrekking tot voormelde stellingen hebben [geïntimeerden] niet gedaan.
4.8 Naar het oordeel van het hof zijn de reorganisatie en de daaruit voortvloeiende ontslagen van [geïntimeerden], waartoe [werkgever] zich zag genoodzaakt, dan ook redelijkerwijs te rechtvaardigen in het kader van de keuzevrijheid die [werkgever] heeft ten aanzien van de maatregelen die zij als reactie op verandering in en verslechtering van haar bedrijfseconomische positie wenst of dient te nemen.
4.9 Aan de orde is vervolgens de vraag of de gevolgen van de opzegging voor [geïntimeerden] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [werkgever] bij opzegging, mede in aanmerking genomen de voor [geïntimeerden] getroffen voorzieningen en de voor hen bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden (artikel 7:681 lid 2 sub b BW), waarbij alle feiten en omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen.
4.10 [geïntimeerden] voeren daartoe aan dat hun positie op de arbeidsmarkt door hun leeftijd en hun eenzijdige arbeidsverleden slecht is en dat [werkgever] heeft nagelaten hun arbeidsmarktmobiliteit op peil te houden door hen niet in staat te stellen (aanvullende) opleidingen te volgen. Voorts stellen [geïntimeerden] dat [werkgever] niet als goed werkgeefster heeft gehandeld door hen pas eind 2007/begin 2008 op de hoogte te stellen van de continuïteitsproblemen van de CTP-afdeling, terwijl [werkgever] daarvan al in 2006 op de hoogte was. Wat betreft de uitkeringen die [geïntimeerden] hebben ontvangen in het kader van de zogenaamde RFR-regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 9 van de Grafimedia-CAO 2008-2010 stellen [geïntimeerden] dat deze moeten worden gezien als minimumvoorzieningen, die hadden moeten worden aangevuld met (in een sociaal plan te treffen) nadere voorzieningen, waarvoor [geïntimeerden] verwijzen naar de tekst van de regeling. Bovendien is [werkgever] zeer wel in staat een ontslagvergoeding te betalen, aldus [geïntimeerden]
4.11 Weliswaar kan [geïntimeerden] worden toegegeven dat - mede gelet op hun leeftijd ten tijde van het ontslag (59, 47, 47, 54 en 55 jaar oud) - hun positie op de arbeidsmarkt niet rooskleurig zal zijn geweest en dat die positie inmiddels verder zal zijn verslechterd, maar naar het oordeel van het hof kan [werkgever] hiervoor niet volledig verantwoordelijk worden gehouden. [werkgever] heeft de stelling van [geïntimeerden] dat [werkgever] geen pogingen heeft gedaan hen elders in de branche onder te brengen gemotiveerd weersproken. Vast staat bovendien dat [geïntimeerden] - met uitzondering van [geïntimeerde sub 3] - hebben afgezien van het door [werkgever] aangeboden outplacementtraject (en hebben gekozen voor begeleiding door de CWI, althans een door de CWI aangewezen bureau). Voorts is vast komen te staan dat [werkgever] het budget voor outplacement heeft verhoogd naar € 3.500,- per persoon, welk bedrag (te vermeerderen met btw) - ook gelet op de stelling van [geïntimeerden] dat minimaal € 5.000,- nodig is voor een deugdelijk outplacementtraject - niet bij voorbaat als onvoldoende kan worden aangemerkt. Niets stond [geïntimeerden] in de weg om - naast het traject via de CWI - gebruik te maken van de diensten van het door [werkgever] aangeboden outplacementbureau, dat - zoals [werkgever] onbestreden heeft gesteld - in de branche gespecialiseerd is.
4.12 Dat [werkgever] de CTP-afdeling nog bijna een jaar draaiende heeft gehouden alvorens tot sluiting van de afdeling en tot ontslag van de werknemers over te gaan, kan [werkgever] niet worden tegengeworpen. Tegenover de stelling dat [werkgever] zich daarbij voornamelijk heeft laten leiden door haar eigen belang, staat dat [werkgever] daarmee - en door onderzoek te doen verrichten naar de mogelijkheden van continuering van de werkzaamheden van de CTP-afdeling - de belangen van [geïntimeerden] heeft gediend. [geïntimeerden] hebben niet toegelicht dat de pogingen van [werkgever] om de CTP-afdeling over te laten nemen door A-D Druk (zoals [geïntimeerden] stellen: met alle macht en tegen iedere prijs) enkel in haar eigen belang zou zijn geweest en niet - mede - in het belang van [geïntimeerden]. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat [werkgever] zich niet als goed werkgeefster heeft gedragen. Evenmin kan het hof [geïntimeerden] volgen in hun stelling dat zij onvoldoende opleidingsfaciliteiten hebben gehad, nu zij niet hebben betwist dat zij in ieder geval op hun eigen vakgebied cursussen en opleidingen hebben kunnen volgen. Indien al zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerden] onvoldoende mogelijkheden tot bij- en omscholing hebben gehad, omdat zij (te) laat in kennis zijn gesteld van de problemen met betrekking tot de continuïteit van de CTP-afdeling (hetgeen [werkgever] gemotiveerd betwist), geldt dat deze tekortkoming van [werkgever] op zichzelf bezien - en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - de opzeggingen niet kennelijk onredelijk maakt.
4.13 Anders dan [geïntimeerden] stellen, schrijft de RFR-regeling van de Grafimedia-CAO niet voor dat in het geval van een reorganisatie altijd nadere afspraken over een afvloeiingsregeling boven de regeling neergelegd in de CAO moeten worden gemaakt en vastgelegd in een sociaal beleidsplan. Daartoe overweegt het hof dat artikel 2 lid 2, tweede alinea, van de RFR-regeling bepaalt dat, indien de werknemersorganisaties dat wensen (naar aanleiding van een plan tot reorganisatie als genoemd in lid 1, waarvan de werknemersorganisaties in kennis zijn gesteld en waarover zij een oordeel kunnen geven, aldus de eerste alinea van lid 2), nadere afspraken, die onder meer betrekking kunnen hebben op de werkingssfeer, arbeidsvoorwaarden, opleiding en mobiliteit, worden gemaakt en vastgelegd in een sociaal beleidsplan. Vast staat dat de werknemersorganisaties in dit geval, na kennis te hebben genomen van het reorganisatieplan van [werkgever], geen reden hebben gezien gebruik te maken van deze mogelijkheid. Het hof is - met [werkgever] - van oordeel dat de RFR-regeling, die bovendien recent tot stand was gekomen, heeft te gelden als een op voorhand met de vakbonden overeengekomen sociaal plan en dat een vergoeding op basis van de RFR-regeling als een passende voorziening kan worden aangemerkt. Dit klemt te meer, nu blijkens artikel 5 van de RFR-regeling bij de vaststelling van de hoogte van de eenmalige uitkering rekening wordt gehouden met de leeftijd, het laatstverdiende brutoloon en het aantal dienstjaren van de werknemer.
4.14 De hiervoor vermelde omstandigheden kunnen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het hof niet de conclusie rechtvaardigen dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [geïntimeerden] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [werkgever] bij de opzegging, te meer nu [geïntimeerden] een passende vergoeding hebben ontvangen in het kader van de RFR-regeling en zij van [werkgever] een aanbod tot het volgen van een outplacementtraject hebben gekregen. Dat de financieel nadelige gevolgen van de opzegging voor [geïntimeerden] met de uitkering op grond van de RFR-regeling niet volledig zullen zijn weggenomen, maakt op zichzelf de opzegging niet kennelijk onredelijk. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan de opzegging kennelijk onredelijk zou kunnen worden geacht, zijn gesteld noch gebleken.
4.15 Uit het voorgaande volgt dat de eerste twee grieven in het principaal hoger beroep slagen. De derde grief in het principaal hoger beroep en de grief in het incidenteel hoger beroep (en de daarmee samenhangende wijziging van eis), beide gericht tegen de hoogte van de bij het bestreden vonnis vastgestelde schadevergoeding, behoeven geen bespreking.
5.1 Het bestreden vonnis, zoals hersteld bij vonnis van 20 mei 2009, dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] dienen alsnog te worden afgewezen.
5.2 De vordering van [werkgever] in hoger beroep [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het bestreden vonnis hebben ontvangen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat [werkgever] deze betalingen heeft verricht (25 juni 2009), ligt - als gevolg van de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis - voor toewijzing gereed. [geïntimeerden] hadden er vanaf het tijdstip dat aan hen is betaald rekening mee kunnen en moeten houden dat zij het betaalde na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg als onverschuldigd zouden moeten terugbetalen. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] zonder ingebrekestelling in verzuim zijn en gehouden zijn wettelijke rente te voldoen over de door [werkgever] op 25 juni 2009 betaalde bedragen.
5.3 [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in principaal hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 8 april 2009, zoals hersteld bij vonnis van 20 mei 2009, en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [werkgever] van hetgeen zij ingevolge het bestreden vonnis hebben ontvangen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
in incidenteel hoger beroep:
wijst de vordering in hoger beroep af;
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [werkgever] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.600,- aan salaris voor de gemachtigde en wat betreft het hoger beroep begroot op € 334,25 aan verschotten (€ 72,25 voor het exploot en € 262,- aan griffierecht) en € 2.245,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de betalings- en proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.