parketnummer: 23-004401-08
datum uitspraak: 20 december 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-480055-07 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1967],
adres: [adres], [woonplaats].
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 juli 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 12 november 1998 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, terwijl aan zijn mededader, te weten [medeverdachte], een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet was toegekend, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer geschrift(en), te weten (onder meer):
- een inkomstenverklaring d.d. 30 november 1998 en/of
- een inkomstenverklaring d.d. 21 oktober 1999 en/of
- een inkomstenverklaring d.d. 28 januari 2000,
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader opzettelijk valselijk niet, in elk geval niet volledig, op genoemd(e) geschrift(en) vermeld of doen vermelden
- dat hij en/of zijn mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- dat hij, verdachte, inkomsten ontving en/of had ontvangen uit arbeid
en/of genoemde geschrift(en) voorzien van een of meer handtekening(en) ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave(n), zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
hij in de periode vanaf 01 juli 2000 tot 25 september 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een aan zijn mededader, te weten [medeverdachte], bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen Gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk voor genoemde dienst verzwegen
- dat hij en/of zijn mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- dat hij, verdachte, inkomsten ontving en/of had ontvangen uit arbeid
zijnde dit gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander;
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot 25 september 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen van [medeverdachte], gelden (van ƒ 400,- of ƒ500,- respectievelijk
€ 375,- of € 400,-) als zijnde huurbetalingen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl hij (telkens) ten tijde van de verwerving of voorhanden krijgen van dit/deze geld(en) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit/deze geld(en) afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de stukken in het dossier niet worden vastgesteld dat ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte], gericht op het verzwijgen van gegevens die van belang waren voor de bijstandsuitkering van [medeverdachte], zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd. Het hof zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Bespreking van gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 2 subsidiair is ten laste gelegd. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de verdachte en [medeverdachte] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en [medeverdachte] aldus niet onterecht een uitkering heeft genoten. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het feit dat de verdachte op de hoogte was dat [medeverdachte] een uitkering ontving niet met zich meebrengt dat hij ervan op de hoogte was - of had kunnen zijn - dat die uitkering ten onrechte werd verstrekt.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte, samen met de medeverdachte [medeverdachte] en haar zoon [zoon van medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde periode - met uitzondering van twee relatief korte onderbrekingen - hun hoofdverblijf in dezelfde woning aan -achtereenvolgens- de [straat1] en de [straat2] hebben gehad. Met betrekking tot de wederzijdse zorg overweegt het hof het volgende. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte en [medeverdachte] gedurende de gehele ten laste gelegde periode, gezamenlijk de zorg over de eerdergenoemde [zoon van medeverdachte] hebben gedeeld. Zowel in praktisch opzicht - het naar school en sportclubs brengen en halen en eten - als in financieel opzicht droegen de verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van [zoon van medeverdachte] over en weer bij. Daarbij komt dat, hoewel dit minder op de voorgrond staat, dat de verdachte en [medeverdachte] ook elkaar over en weer bijstonden. De verdachte liet [medeverdachte] met haar zoontje tegen een zeer laag bedrag in de door de verdachte gekochte respectievelijk gehuurde relatief dure huizen wonen en gebruik maken van zijn auto's, terwijl [medeverdachte] schoonmaakte in die huizen. Het hof is van oordeel dat onder bovengenoemde omstandigheden sprake is van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet werk en bijstand. Dat niet gebleken is dat de verdachte en [medeverdachte] ook een affectieve relatie met elkaar onderhielden, doet aan dat oordeel niet af.
Uit de stukken in het dossier blijkt voorts dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte] een uitkering van de Sociale Dienst genoot. Alhoewel de verdachte heeft verklaard dat hij niet precies wist in welke periode [medeverdachte] een uitkering ontving, was het de verdachte bekend dat [medeverdachte] zowel in april 1999 als in januari 2006 een uitkering van de Sociale Dienst ontving, omdat hij - zoals hij zelf heeft bevestigd - ten behoeve van haar uitkering een hoofdbewonerverklaring heeft ingevuld en ondertekend.
Voorts blijkt uit de stukken in het dossier dat de verdachte op 12 juli 2005 niet wilde meewerken aan een huisbezoek van de Sociale Dienst en telefonisch tegenover een medewerker van de Sociale Dienst heeft verklaard dat hij niets met de Sociale Dienst te Amsterdam te maken wilde hebben.
Ten slotte heeft de verdachte zeer aanzienlijke sommen geld aan het levensonderhoud van [zoon van medeverdachte] besteed, waartoe onder meer het schoolgeld van ongeveer € 10.000 per jaar is te rekenen, in totaal tot een bedrag gelijk aan of groter dan de bijstandsuitkering.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [medeverdachte] ten onrechte - of in ieder geval deels ten onrechte - een bijstandsuitkering ontving. Door niettemin huurbetalingen van [medeverdachte] aan te nemen heeft de verdachte gelden verworven, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juli 2000 tot 25 september 2006 te Amsterdam, meermalen van [medeverdachte], gelden als zijnde huurbetalingen heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving van deze gelden redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze gelden afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
schuldheling, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
[medeverdachte], de persoon met wie de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde, heeft het feit dat zij met de verdachte een gezamenlijke huishouding onderhield, niet opgegeven aan de Sociale Dienst en daardoor over een lange periode een uitkering ontvangen waar zij geen recht op had. De verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de huurbetalingen die hij van [medeverdachte] ontving van deze onterecht ontvangen uitkering afkomstig waren. Desondanks heeft de verdachte deze huurbetalingen aangenomen, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling.
Het hof acht aannemelijk dat, gelet op de omvang van de huurbetalingen in verhouding tot zijn inkomen, de verdachte niet ten behoeve van eigen gewin heeft gehandeld. Ook houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte een aanzienlijk deel van het aan [medeverdachte] toe te rekenen benadelingsbedrag heeft terugbetaald. Tenslotte houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het feit dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 november 2010 niet eerder wegens een misdrijf is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P.P. Hoekstra, mr. N.F. van Manen en mr. J.J. Wiarda, in tegenwoordigheid van mr. S. Aytemür, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 december 2010.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.