parketnummer: 23-004448-08
datum uitspraak: 20 december 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-480383-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres:[adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 juli 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode vanaf 12 november 1998 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, terwijl aan haar een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet was toegekend, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer geschrift(en), te weten (onder meer):
- een inkomstenverklaring d.d. 30 november 1998 en/of
- een inkomstenverklaring d.d. 21 oktober 1999 en/of
- een inkomstenverklaring d.d. 28 januari 2000,
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader opzettelijk valselijk niet, in elk geval niet volledig, op genoemd(e) geschrift(en) vermeld of doen vermelden
- dat zij en/of haar mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- dat haarmededader inkomsten ontving en/of had ontvangen uit arbeid
en/of genoemde geschrift(en) voorzien van een of meer handtekening(en) ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave(n), zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
zij in de periode vanaf 01 juli 2000 tot 25 september 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een aan haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen Gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk voor genoemde dienst verzwegen
- dat zij en/of haar mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- dat haar mededader inkomsten ontving en/of had ontvangen uit arbeid
zijnde dit gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Gezamenlijke huishouding en opzet
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 ten laste gelegde omdat tussen de verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte] geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte en [medeverdachte] tijdens de ten laste gelegde periode niet voortdurend hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en tussen hen nimmer sprake is geweest van wederzijdse zorg. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat zij in de ten laste gelegde periode geen gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte], zodat bij haar geen sprake kan zijn geweest van opzet, ook niet in de voorwaardelijke vorm, op de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De raadsvrouw heeft voorts een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het doen horen van mevrouw [naam kennis], zijnde een kennis van de verdachte met wie zij in de periode van augustus tot en met oktober 2000 in dezelfde woning heeft verbleven, teneinde haar te kunnen bevragen omtrent de woon- en leefomstandigheden van de verdachte.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw en overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte, samen met haar zoon [zoon van verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde periode - met uitzondering van twee relatief korte onderbrekingen - hun hoofdverblijf in dezelfde woning aan -achtereenvolgens- de [straat1] en de [straat2] hebben gehad. Met betrekking tot de wederzijdse zorg overweegt het hof het volgende. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte en [medeverdachte] gedurende de gehele ten laste gelegde periode, gezamenlijk de zorg over de eerdergenoemde [zoon van verdachte] hebben gedeeld. Zowel in praktisch opzicht - het naar school en sportclubs brengen en halen en eten - als in financieel opzicht droegen de verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van [zoon van verdachte] over en weer bij. Daarbij komt dat, hoewel dit minder op de voorgrond staat, dat de verdachte en [medeverdachte] ook elkaar over en weer bijstonden. [medeverdachte] liet de verdachte met haar zoontje tegen een zeer laag bedrag in de door [medeverdachte] gekochte respectievelijk gehuurde relatief dure huizen wonen en gebruik maken van zijn auto's, terwijl de verdachte schoonmaakte in die huizen. Het hof is van oordeel dat onder bovengenoemde omstandigheden sprake is van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet werk en bijstand. Dat niet gebleken is dat de verdachte en [medeverdachte] ook een affectieve relatie met elkaar onderhielden, doet aan dat oordeel niet af.
Gelet op het feit dat de verdachte een bijstandsuitkering conform de norm van alleenstaande ouder ontving, werd een deel van haar uitkering gebaseerd op de door haar te maken kosten voor haar kind. Nu de verdachte de Sociale Dienst niet heeft laten weten dat zij met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding als hiervoor bedoeld onderhield, heeft zij ten onrechte een uitkering met de norm van alleenstaande ouder ontvangen.
Het hof overweegt dat, alleen al vanwege de omvang van de bijdrage die [medeverdachte] in de zorg voor [zoon van verdachte] leverde, sprake is geweest van opzet op de verzwijging van gegevens. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op het door [medeverdachte] betaalde schoolgeld voor "The British School of Amsterdam" waar [zoon van verdachte] schoolging. Dit bedroeg ruim € 10.000,- per jaar, hetgeen vanzelfsprekend niet in verhouding stond met de door de verdachte ontvangen bijstand. Het hof wijst er voorts op dat uit de stukken in het dossier blijkt dat in 1997 een aanvraag van de verdachte al eens buiten behandeling is gelaten wegens onduidelijkheid over haar woonsituatie en pas na een door de verdachte ingediend bezwaarschrift is toegekend. Ook wijst het hof er op dat zowel in 2005 als in 2006 door de Dienst Werk en Inkomen is getracht door middel van huisbezoeken duidelijkheid te krijgen over haar woonsituatie. Beide keren is toen met de verdachte gesproken over twijfels omtrent haar woonsituatie maar hebben de verdachte en [medeverdachte] een huisbezoek niet mogelijk gemaakt. Ook nadien heeft de verdachte nagelaten te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De verdachte heeft, gelet op het voorgaande, minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij daarmee gegevens verzweeg die voor de vaststelling van haar uitkering van belang waren. Door op de inkomstenformulieren die de verdachte maandelijks diende in te vullen, niet aan te geven dat zij samenwoonde met een partner - terwijl op de inkomstenformulieren werd uitgelegd dat met 'partner' de persoon wordt bedoeld met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd - en de vraag of haar woonsituatie was gewijzigd steeds met 'nee' te beantwoorden, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van mevrouw [naam kennis] af, nu de noodzaak daarvan, gelet op de gegeven toelichting, niet is gebleken. Het hof overweegt daarbij dat ook het hof er van uit gaat dat de verdachte gedurende enige maanden in de tenlastgelegde periode met [naam kennis] in een woning heeft verbleven, maar dat dit aan de bewezenverklaring niet af hoeft te doen. Voorts overweegt het hof dat, nu hetgeen hiervoor omtrent de woon- en leefomstandigheden van de verdachte is overwogen, grotendeels is gebaseerd op hetgeen zij daar zelf over heeft verklaard, het niet noodzakelijk is omtrent die omstandigheden een getuige te horen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
zij in de periode van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam, terwijl aan haar een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet was toegekend, geschriften, te weten onder meer:
een inkomstenverklaring d.d. 28 januari 2000, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk valselijk niet op de geschriften vermeld dat zij samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde en dat degene met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde inkomsten ontving uit arbeid en de geschriften, voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
zij in de periode van 1 juli 2000 tot 25 september 2006 te Amsterdam, in strijd met een aan haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam en de Dienst Werk en Inkomen Gemeente Amsterdam, immers heeft zij voor genoemde dienst verzwegen
dat zij samenwoonde en een gezamenlijke huishouding voerde en dat degene met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde inkomsten ontving uit arbeid
zijnde dit gegevens waarvan zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en de Wet Werk en Bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 210 uren, subsidiair 105 uren vervangende hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat men, indien men een uitkering krachtens de
sociale zekerheidswetgeving geniet, gehouden is om ten allen tijde gegevens, die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op die uitkering, tijdig aan de betrokken uitkeringsinstantie door te geven; zulks te meer indien het gegevens zijn die betrekking hebben op een gewijzigde woonsituatie met betrekking tot het samenwonen alsmede het voeren van een gezamenlijke huishouding. De verdachte heeft zich door de Sociale Dienst niet op de hoogte te stellen van deze gegevens en door haar inkomstenformulieren valselijk in te vullen schuldig gemaakt aan het plegen van bijstandsfraude. De verdachte heeft het gedurende een periode van meer dan vijf jaar aan de Sociale Dienst doen voorkomen alsof zij inwonend was zonder dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Als gevolg hiervan is haar gedurende deze periode een zeer fors bedrag aan uitkering (te weten € 98.200) betaald waarop zij geen recht had. De verdachte heeft door aldus te handelen de Staat groot financieel nadeel berokkend en misbruik gemaakt van voorzieningen die zijn bedoeld om middelen van bestaan te garanderen aan degenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het hof overweegt voorts op dat wanneer - zoals in casu - voor anderen zichtbaar wordt dat diegenen die een bijstandsuitkering ontvangen een levensstijl onderhouden die daarmee niet in overeenstemming is, dit het maatschappelijk draagvlak voor het in stand houden van dergelijke voorzieningen voor diegenen die daarop werkelijk zijn aangewezen aantast.
Het hof heeft geconstateerd dat de gedingfase in hoger beroep in de onderhavige zaak met vier maanden is overschreden. Het staat de rechter echter vrij om na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof is van oordeel dat kan worden volstaan met deze constatering nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 7 maanden is afgerond en het hof voorts op 20 december 2010 arrest wijst, waardoor de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties binnen 1 jaar en 11 maanden is afgerond.
Het hof houdt rekening met het feit dat de verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 november 2010 niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - in het bijzonder haar baan - en met de omstandigheden dat een aanzienlijk deel van het benadelingsbedrag is terugbetaald.,
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de rechtbank opgelegd, passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 150 (honderdvijftig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P.P. Hoekstra, mr. N.F. van Manen en mr. J.J. Wiarda, in tegenwoordigheid van mr. S. Aytemür, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 december 2010.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.