ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9672

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00134
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verliesvaststelling vennootschapsbelasting en aftrek verzekeringspremies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van X BV, na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de vaststelling van een verlies in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998, dat door de inspecteur was vastgesteld op f 114.714. X BV stelde dat een bedrag van f 1.300.000, dat in 1997 naar een effectenrekening van haar aandeelhouder [Y] was overgemaakt, door deze voor haar was beheerd. De inspecteur had het verlies niet geaccepteerd, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij het Gerechtshof te Amsterdam eindigde. Het Hof oordeelde dat X BV niet aannemelijk had gemaakt dat het verlies van f 272.610, dat zij claimde, daadwerkelijk was geleden. Het Hof stelde vast dat de overboeking van f 1.300.000 naar de rekening van [Y] niet aantoonde dat dit bedrag het vermogen van X BV niet had verlaten. Bovendien was er geen bewijs dat de verzekeringspremies die door X BV waren geclaimd, betrekking hadden op zakelijke activa van de vennootschap. Het Hof concludeerde dat het beroep van X BV ongegrond was, en dat de uitspraak van de inspecteur diende te worden vernietigd, waarbij het verlies werd vastgesteld op f 115.414. De uitspraak werd gedaan door de Derde Meervoudige Belastingkamer op 4 november 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V., gevestigd te [P], belanghebbende,
gemachtigde [A],
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998, bij beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1998) het verlies van het jaar 1998 vastgesteld op een bedrag van f 114.714. Die beschikking (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking) is, na daartegen gemaakt bezwaar dat niet-ontvankelijk is verklaard, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft bij het Gerechtshof te Arnhem beroep ingesteld tegen die uitspraak. Dat gerechtshof heeft op 27 april 2006 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft cassatieberoep tegen deze uitspraak ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep op 5 oktober 2007 (nr. 43.328, BNB 2007/327) gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
1.4. Dat gerechtshof heeft op 30 mei 2008 uitspraak gedaan en het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en het verlies voor het jaar 1998 vastgesteld op f 391.196.
1.5. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 februari 2010 (nr. 08/02914, BNB 2010/137) dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
1.6. De griffier van het Hof heeft belanghebbende en de inspecteur bij brieven van 10 maart 2010 in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van de Hoge Raad. Van de gemachtigde is namens belanghebbende op 13 april 2010 bij het Hof een reactie binnengekomen.
1.7. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om aanhouding van de zaak aangezien zijn voorbereidings-tijd voor de zaak te kort is gebleken. Het Hof heeft dat verzoek in beraad gehouden. Aan het slot van de zitting heeft de voorzitter het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (hierna: het tweede verwijzingsarrest) zijn de volgende feiten in cassatie tot uitgangspunt genomen, waarvan ook het Hof zal uitgaan nu daar-tegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht:
“4.1.1. In december 1997 heeft een vennootschap behorende tot de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij een bedrag van ƒ 1.300.000 overgemaakt naar een nummerrekening bij een bank in Luxemburg [Hof: [Q] Bank] (hierna: nummerrekening 950683). Nummerrekening 950683 werd aangehouden door de heer [Y] (hierna: [Y]), directeur en enige aandeelhouder van belanghebbende. Eveneens in december 1997 heeft [Y] een bedrag van ƒ 2.000.000 overgemaakt naar nummerrekening 950683. Het saldo van ƒ 3.300.000 is in eerste instantie gestort op een kortlopend termijndeposito.
4.1.2. In december 1998 heeft ook belanghebbende een nummerrekening bij genoemde bank geopend (hierna: nummerrekening 960239). Op 28 december 1998 is een aantal effecten overgeboekt van nummerrekening 950683 naar nummerrekening 960239. Een overzichtstaat vermeldt dat nummer-rekening 960239 per 31 december 1998 effecten bevatte met een waarde van ƒ 1.027.392, 68.
4.1.3. De geconsolideerde jaarrekening van de fiscale eenheid van belanghebbende, die als bijlage bij de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 is gevoegd, vermeldt per 31 december 1997 een deposito bij genoemde bank […] ter grootte van ƒ 1.300.000. De geconsolideerde jaarrekening vermeldt voorts per 31 december 1998 de effecten behorende bij nummer-rekening 960239 met een waarde van ƒ 1.027.390. Belanghebbende heeft het verschil tussen deze twee bedragen (ƒ 272.610) ten laste van haar winst gebracht.
4.1.4. De inspecteur heeft het door belanghebbende geclaimde verlies niet geaccepteerd.
4.2. De inspecteur heeft tevens een correctie toegepast op door belanghebbende geclaimde aftrek van verzekeringspremies.”
3. Geschil
Na verwijzing is (nog) in geschil of het door belanghebbende geclaimde verlies op effecten ad ƒ 272.610 en de door haar toegepaste aftrek van verzekeringspremies terecht door de inspecteur zijn gecorrigeerd.
3.1. Met betrekking tot het verlies op effecten spitst het geschil zich toe op de vragen (i) of [Y], zoals belanghebbende stelt, het bedrag van f 1.300.000 in de periode december 1997 tot 28 december 1998 voor belanghebbende heeft beheerd en, zo ja, (ii) of belanghebbende terzake een verlies ten bedrage van ƒ 272.610 heeft geleden.
3.2. Met betrekking tot de verzekeringspremies is in geschil of deze betrekking hadden op activa van belanghebbende of (mede) op zaken die aan [Y] in privé toebehoorden.
4. Beoordeling van het geschil
Het verlies op effecten
4.1.1. In het tweede verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad in onderdeel 5.1 het volgende overwogen:
“Het oordeel van het Hof dat het in 1997 naar de door [Y] aangehouden nummerrekening 950683 overgemaakte bedrag het vermogen van belanghebbende niet heeft verlaten en dat [Y] dit bedrag gedurende het jaar 1998 door middel van een in Luxemburg aangehouden effectendepot ten behoeve van en voor rekening van belanghebbende beheerde, behoefde nadere motivering (...). De omstandig-heid dat het bedrag van ƒ 1.300.000 enerzijds wel is verwerkt in het geconsolideerde vermogen per 31 december 1997 van belanghebbende volgens haar jaarrekeningen over 1997 en 1998, en anderzijds niet is verwerkt in de aangiften vermogensbelasting en inkomstenbelasting van [Y] over 1997 en 1998, biedt gelet op hetgeen de Inspecteur heeft gesteld onvoldoende grond voor dat oordeel. Indien juist is de stelling van de Inspecteur dat een overeenkomst tussen belanghebbende en [Y] met betrekking tot het beheer van het bedrag van ƒ 1.300.000 ontbrak en nergens van enige boeking van uit dat beheer voortvloeiende opbrengsten ten gunste van belanghebbende is gebleken, sluiten de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten immers niet uit dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, de over-boeking eind 1997 van ƒ 1.300.000 naar de door [Y] aangehouden nummerrekening een uitdeling van winst vormt en dat de storting door [Y] in de maand december 1998 op de door belanghebbende geopende nummerrekening een kapitaalstorting vormt.
Ervan uitgaande dat [Y] zoals belanghebbende stelt het bedrag van ƒ 1.300.000 inderdaad voor belanghebbende heeft beheerd, behoefde voorts 's Hofs oordeel dat belanghebbende terzake een verlies heeft geleden ten bedrage van ƒ 272.610 nadere motivering in het licht van de stelling van de Inspecteur dat zonder inzicht in het verloop van de geldstromen en in de mutaties op nummerrekening 950683 (…) niet is vast te stellen of een ander, en zo ja wie, - naast [Y] - gerechtigd was tot de bankrekening en ten laste van wie de mutaties van die rekening in 1997 en 1998 zijn gekomen. Immers, zonder die gegevens is niet uit te sluiten dat [Y] met de aan- en verkoop van effecten privé een vermogens-verlies heeft geleden dat ten onrechte ten laste van de winst van belanghebbende is gebracht, dan wel dat de vermogensachteruitgang ten bedrage van ƒ 272.610, waarvan belanghebbende stelt dat deze in het jaar 1998 is opgetreden, niet (enkel) is ontstaan door waardevermindering van aan belanghebbende toebehorende bezittingen.”
4.1.2. Belanghebbende heeft in haar in 1.6 vermelde brief het standpunt ingenomen dat het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de bewijslast wel degelijk juist had verdeeld, dat de jaarrekening 1997 en de aangifte vennootschapsbelasting 1997 van belanghebbende en haar jaarrekening 1998 en aangifte vennootschapsbelasting 1998 het banksaldo bij de Luxemburgse bank tonen, dat de bankafschriften van die Luxemburgse bankrekening van de jaren 1997 en 1998 voor de Belastingdienst ter inzage zijn gelegd en ook in de onderhavige procedure zijn ingebracht maar dat de inspecteur deze niet heeft willen inzien en dat het daarom “voor de hand (ligt)” dat de inspecteur aantoont waarom de aangiften vennootschapsbelasting 1997 en 1998 niet juist zijn. Belanghebbende heeft er, zo stelt zij, ook geen belang bij om in 1998 een verlies te presenteren.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende deze stellingen herhaald. Zij heeft voorts een overzicht overgelegd van de mutaties van nummerrekening 950683, aangehouden door [Y], zoals deze zijn opgenomen in de bankafschriften welke door haar eerder in deze procedure (bij brief van 27 september 2005 aan het gerechtshof te Arnhem) waren ingebracht. Bij pleidooi heeft zij voorts een aanbod tot het horen als getuigen van functionarissen van [Q] Bank gedaan. Desgevraagd heeft zij verklaard dat dezen zouden kunnen verklaren en bevestigen, zoals in de pleitnota (sub 9) is opgenomen, “dat er buiten de in het geding zijnde bankafschriften geen andere bankafschriften zijn”. De inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende echter niet betwist en ook het Hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen zodat het aan het aanbod van belanghebbende voorbij gaat.
4.1.3. Het Hof stelt voorop dat, nu het gaat om een door belanghebbende geclaimd verlies, op haar de last rust om aannemelijk te maken dat ondanks de storting door belanghebbende van het bewuste bedrag van f 1.300.000 op nummerrekening 950683, dit bedrag haar vermogen niet heeft verlaten omdat - naar zij stelt - het door [Y] voor haar werd beheerd en dit beheer ultimo december 1998 is beëindigd toen zij een eigen nummerrekening 960239 had geopend waarop (naar belanghebbende stelt) ‘haar’ deel van het effectendepot van nummerrekening 950683, ter waarde van f 1.027.390, is gestort. Voorts dient belanghebbende aannemelijk te maken dat het verschil tussen de beide hier genoemde bedragen een verlies vormt dat voor haar rekening dient te komen en dat dit verlies in 1998 is geleden.
Bij het voorgaande is in de beschouwing te betrekken dat ook [Y] in december 1997 gelden (f 2.000.000) op nummerrekening 950683 heeft gestort, dat het totale saldo van ƒ 3.300.000 in eerste instantie is gestort op een kortlopend termijndeposito en dat vanuit dat deposito vervolgens door middel van een (één) effectendepot is belegd. Aldus moet, (ook) volgens de eigen stellingen van belanghebbende, worden vastgelegd wanneer, tot welke bedragen en voor wie, welke beleggingen zijn gedaan teneinde de voor belanghebbende onderscheidenlijk [Y] bestemde beleggingssaldi van elkaar te kunnen (onder)scheiden.
4.1.4. Het Hof stelt vast dat belanghebbende, ook in dit stadium van de procedure en nadat hierop in het tweede verwijzingsarrest uitdrukkelijk is gewezen, geen overeenkomst tussen haarzelf en [Y] met betrekking tot het beheer van het bedrag van ƒ 1.300.000 heeft overgelegd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat een dergelijke overeenkomst niet is gesloten. Belanghebbende heeft overigens niet gesteld dat dit anders zou zijn.
Het Hof stelt voorts vast dat belanghebbende evenmin een boekhouding of administratie heeft over-gelegd waaruit de door belanghebbende gestelde opbrengsten en kosten van het beheer door [Y] ten behoeve van belanghebbende kunnen worden afgeleid.
Tot slot in dit verband constateert het Hof dat de door belanghebbende overgelegde bankafschriften van nummerrekening 950683 uitsluitend doen blijken van bepaalde aan- en verkopen van effecten en van bepaalde opbrengsten daarop, doch geen inzicht bieden in het verloop van die rekening in die zin dat steeds (aansluitende) begin- en eindsaldi (inclusief effectendepot) kunnen worden gevonden - laat staan afzonderlijke saldi (en afzonderlijke depots) ten gunste van [Y] en van belanghebbende.
4.1.5. Ter zitting heeft het Hof belanghebbende een en andermaal op het vorenstaande gewezen en haar ter zake van nummerrekening 950683 de vragen voorgelegd of traceerbaar is welke beleggingen zijn gedaan met het bedrag van ƒ 1.300.000, of is te traceren welke van de effecten voor belang-hebbende zijn beheerd en welke voor [Y], en of is te traceren welke aankoop, verkoop en mutatie betrekking hebben op het voor belanghebbende beheerde bedrag. Belanghebbende is het antwoord op die vragen schuldig gebleven en heeft terzake - slechts - gesteld dat zij “[a]an de hand van de stukken en de valutagegevens per dag, kan (…) laten zien hoe het verloop van de rekening is”.
4.1.6. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens voorgehouden dat het Hof op grond van de overge-legde bankafschriften heeft geconstateerd dat op nummerrekening (“Portfolio”) 960239, aangehouden door belanghebbende, per 31 december 1998 in het effectendepot 1.000 aandelen [aa] aanwezig waren; dat op nummerrekening 950683, aangehouden door [Y], op 28 december 1998 een afname uit het effectendepot met 1.000 aandelen [aa] heeft plaatsgevonden […]; dat op 8 oktober 1998 in het effectendepot van nummerrekening 950683 weliswaar een toename is geboekt van 100 aandelen [aa], doch dat uit de afschriften van die nummerrekening niet blijkt dat er op enig moment in de periode december 1997 tot en met 28 december 1998 nog 900 aandelen [aa] zijn gekocht; en dat het er dus op lijkt dat die 900 aandelen [aa] reeds in het effectendepot van nummerrekening 950683 aanwezig waren nog voordat er, naar de eigen stellingen van belanghebbende, door [Y] voor haar werd belegd. Belanghebbende heeft daarop verklaard dat “[d]eze aandelen zijn aangekocht of overgeboekt”, dat “[d]e mensen van de bank (dit) zouden (…) kunnen uitleggen” en dat “[i]ndien de bankafschriften maar goed worden bekeken, (…) dit allemaal traceerbaar (is)”. Zij heeft overigens geen verklaring omtrent de herkomst (en het tijdstip daarvan) van de hiervoor bedoelde 900 aandelen gegeven.
4.1.7. Onder deze omstandigheden kan de conclusie geen andere zijn dan dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat [Y] het bedrag van f 1.300.000 in de periode december 1997 tot 28 december 1998 voor haar heeft beheerd en, evenmin, dat zij terzake in 1998 een verlies ten bedrage van ƒ 272.610 heeft geleden. Immers, niet valt uit te sluiten dat - gelijk in het tweede verwij-zingsarrest is geschetst - de overboeking eind 1997 van ƒ 1.300.000 een winstuitdeling aan [Y] vormde en de storting door [Y] in december 1998 een kapitaalstorting in belanghebbende; dan wel dat [Y] in 1998 met de aan- en verkoop van effecten in privé een vermogensverlies heeft geleden dat hij ten onrechte ten laste van de winst van belanghebbende tracht te brengen; dan wel dat de vermogensachteruitgang ten bedrage van ƒ 272.610 in 1998 niet (enkel) is ontstaan door waarde-vermindering van aan belanghebbende toebehorende effecten.
In geen van deze scenario’s is plaats voor een door belanghebbende in 1998 ten laste van de winst te brengen verlies op effecten. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende het gestelde verlies heeft geleden, faalt haar beroep in zoverre.
Ter zake van het in 3.1 omschreven geschilpunt is het gelijk mitsdien aan de inspecteur.
4.1.8. Tijdens de zitting van 16 juni 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om aanhouding van de zaak aangezien zijn voorbereidingstijd voor de zaak te kort is gebleken. Gemachtigde heeft hierbij onder meer aangevoerd dat een voorbereidingsperiode van drie maanden te kort is, nu na een periode van twaalf jaar de bewijslast “ineens weer” op belanghebbende is komen te rusten, en gemachtigde mede vanwege persoonlijke omstandigheden te weinig tijd heeft gehad om zich voldoende op de zitting te kunnen voorbereiden. Gemachtigde heeft gesteld dat zijn voorbereidingstijd op meer dan drie maanden dient te worden gesteld, namelijk zo lang als nodig is. De inspecteur heeft zich tijdens de zitting tegen het verlenen van nader uitstel verzet.
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang om in deze verwijzingszaak zonder onredelijke vertraging tot een uitspraak te komen, zwaarder dient te wegen dan het verzoek van gemachtigde om het onderzoek aan te houden dan wel na de behandeling ter zitting te heropenen. Hierbij weegt het Hof mee dat gemachtigde voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest van 26 februari 2010 en dat gemachtigde van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt bij brief van 9 april 2010, zonder dat in deze brief is verzocht om een nadere termijn voor het verrichten van nader onderzoek. Gemachtigde heeft eerst ter zitting van 16 juni 2010 een dergelijk verzoek gedaan, maar dat verzoek verder niet toegelicht en niet aannemelijk gemaakt dat persoonlijke omstandigheden hem hebben verhinderd zich deugdelijk op deze zitting voor te bereiden. Hierbij acht het Hof mede van belang dat tussen de datum van het verwijzingsarrest en de behandeling ter zitting ruim drie maanden zijn verstreken en dat het Hof uit het verhandelde ter zitting heeft kunnen opmaken dat de voorbereiding dan wel het onderzoek waarvoor de gemachtigde nog een termijn zou willen hebben, uitsluitend betrekking heeft op (de duiding van) de bankafschriften van 1997 en 1998 waarover partijen reeds sinds de bezwaarfase in discussie zijn. Het Hof heeft derhalve besloten aan het verzoek van gemachtigde geen gevolg te geven en het onderzoek niet te heropenen.
De verzekeringspremies
4.2.1. In het tweede verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad in onderdeel 5.2 overwogen dat het op de weg van belanghebbende lag om haar - door de inspecteur gemotiveerd betwiste - stelling dat de verzekeringspremies betrekking hadden op een verzekering van een opstal van belanghebbende, aannemelijk te maken.
4.2.2. De inspecteur heeft voor het Hof zijn eerdere stelling, dat de bewuste uitgaven betrekking hadden op een verzekering tegen brandschade aan auto’s onder welke, naast een drietal auto’s van belanghebbende, ook een aantal auto’s die niet toebehoorden aan belanghebbende, herhaald. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport van 26 februari 2002 van het in juni 2000 aangevangen boeken-onderzoek bij belanghebbende (dat als bijlage 19 bij het verweerschrift aan het gerechtshof te Arnhem tot de gedingstukken behoort). Een deel van de verzekeringspremie is daarom niet in aftrek toegelaten, aldus de inspecteur.
4.2.3. Belanghebbende heeft in haar in 1.6 vermelde brief geen separate stellingen betreffende de verzekeringspremies ingenomen. Ter zitting van het Hof heeft zij desgevraagd verklaard dat de verzekering een opstal betrof die bij het huis van [Y] behoorde en waarin zowel haar auto’s, als die van [Y] waren gestald.
4.2.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aldus niet aannemelijk gemaakt dat de opstal aan haar toebehoorde dan wel dat overigens sprake was van een - uitsluitend - zakelijke, ten behoeve van (de onderneming van) belanghebbende gesloten verzekering waarvan de premies om die reden geheel te haren laste behoorden te komen. Ter zake van het in 3.2 omschreven geschilpunt is het gelijk mitsdien eveneens aan de inspecteur.
Slotsom
4.3.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de slotsom dat het beroep van belanghebbende, wat betreft het verlies op effecten en de aftrek van verzekeringspremies, ongegrond is.
4.3.2. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch had het beroep ook overigens ongegrond verklaard, behoudens voorzover het zag op het geschilpunt [betreffende de huur van een aan de dochter van [Y] verhuurd pand aan de [b-]straat te [D]. Tegen dat oordeel is geen beroep in cassatie ingesteld, zodat het oordeel van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch in zoverre is komen vaststaan. Uit dien hoofde dient het verlies te worden verhoogd met een bedrag van f 700.
4.3.3. De slotsom is derhalve dat het beroep gegrond is, de uitspraak van de inspecteur dient te worden vernietigd en het verlies dient te worden vastgesteld op f 115.414 (f 114.714 plus f 700).
5. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd en de aanslag verminderd acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor toekenning van een vergoeding van de “directe integrale kosten van het geding in alle instanties”, zoals belanghebbende heeft verzocht, ziet het Hof geen aanleiding. Naar zijn oordeel is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Het Hof stelt het bedrag van de te vergoeden kosten na de tweede verwijzing dan ook, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en overeenkomstig het in de bijlage bij dat Besluit opgenomen tarief op: 1,5 (schriftelijke reactie na tweede verwijzing en mondelinge behandeling) x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) = € 725.
Tot restitutie van het door belanghebbende voldane griffierecht heeft het gerechtshof te ’s-Hertogen-bosch reeds beslist.
6. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- stelt het verlies van het jaar 1998 vast op f 115.414 (€ 52.373); en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 725.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 4 november 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.