ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9652

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-003036-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtredingen van de Wet milieubeheer door onrechtmatige afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Wet milieubeheer. De verdachte heeft gevaarlijke afvalstoffen afgegeven aan een bedrijf dat niet bevoegd was deze stoffen in ontvangst te nemen, en heeft in strijd met haar vergunning afvalstoffen afgevoerd naar een bedrijf dat niet in staat was deze stoffen volgens de geldende regels te be- of verwerken. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,00.

De feiten zijn als volgt: op 16 december 2005 heeft de verdachte zich ontdaan van een partij vloeibare gevaarlijke afvalstoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius door deze af te geven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA). Daarnaast heeft de verdachte in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 meermalen in strijd met de aan haar vergunning verbonden voorschriften gehandeld door oliehoudende afvalstoffen af te voeren naar OVA, terwijl deze geen vergunning had om deze stoffen te verwerken.

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verweten gedragingen, maar het hof verwerpt dit verweer. Het hof oordeelt dat de verdachte als rechtspersoon verantwoordelijk is voor de handelingen die binnen haar organisatie plaatsvinden. De verdachte had de verplichting om de vergunningvoorwaarden na te leven en had contact moeten opnemen met het bevoegde gezag indien het niet mogelijk was om aan deze voorwaarden te voldoen.

Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft zich stelselmatig schuldig gemaakt aan overtredingen die het milieu beogen te beschermen, maar het hof heeft geen bewijs gevonden dat deze overtredingen daadwerkelijk hebben geleid tot milieuschade. De geldboete van € 100.000,00 is opgelegd als passende straf voor de gepleegde feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-003036-09
datum uitspraak: 10 december 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-846011-05 tegen
[verdachte],
gevestigd aan de [adres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens de akte van hoger beroep, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 23 juni 2008, 8 december 2008, 16, 20 en 22 januari 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordigers van de verdachte en door haar raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is -voor zover thans nog aan de orde- ten laste gelegd hetgeen staat vermeld in de in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie toegestane vordering wijziging tenlastelegging en de op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging dat:
1.
zij op of omstreeks 16 december 2005 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van een partij (vloeibare) bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossing- en/of afvoernummer A 50990, waarvan het vlampunt lager was dan 55 graden Celsius.
3.
zij in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich (meerdere malen) heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschriften J-2, immers heeft zij (telkens) onder afvalstroomnummer 07K473021648 en/of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties als bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstof(fen) door middel van destillatie opwerkt tot brandstof en/of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak in strijd heeft gehandeld met, naar het hof begrijpt, beginselen van een behoorlijke vervolgingsbeleid, te weten het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) naar aanleiding van onderhavig strafrechtelijk onderzoek – anders dan de verdachte – niet is gedagvaard. Dit moet, aldus de verdediging, leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gesteld dat het de intentie van het openbaar ministerie is om ook andere rechtspersonen die in onderhavig strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen (het hof begrijpt: waaronder AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA – verder: OVA)) te dagvaarden, maar dat de verdachte eerder is gedagvaard omdat de onderhavige strafzaak (Broom I) was gekoppeld aan een andere omvangrijke strafzaak (Broom II). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal voorts medegedeeld dat het openbaar ministerie nog immer van oordeel is dat een strafrechtelijke reactie in de richting van OVA op zijn plaats is, maar dat de mogelijkheid bestaat dat die zaak zal uitmonden in een schikking.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat OVA uiteindelijk mogelijk anders zal worden behandeld dan de verdachte indien met OVA een schikking wordt aangegaan. Het hof is echter van oordeel dat deze andere behandeling gerechtvaardigd wordt door de verschillende posities van beide rechtspersonen ten tijde van de beslissing tot dagvaarding van de verdachte in combinatie met voortschrijdend inzicht. Het verweer wordt daarom verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsverweren
Feit 1
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte terzake van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is gesteld dat de verweten gedraging, het zich ontdoen van vloeibare gevaarlijke afvalstoffen met een vlampunt minder dan 55 graden Celsius, redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Met de verdediging neemt het hof als uitgangspunt dat de aan de verdachte verweten gedraging redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend indien deze in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden. Dat daarvan sprake is geweest neemt het hof aan op grond van de volgende omstandigheden.
Door de verdachte werden partijen kerosine geaccepteerd en opgeslagen. Door getuige [X], destijds directeur van de verdachte, is aangegeven dat zulks ook gold voor kerosine met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius. Door deze getuige is voorts aangegeven dat de ingenomen kerosine met een dergelijk laag vlampunt door de verdachte werd opgebulkt tot een grote partij en vervolgens werd overgebracht naar North Refinery, een tot acceptatie daarvan bevoegde onderneming. De getuige heeft voorts verklaard dat OVA kerosine niet mocht accepteren vanwege het lage vlampunt van kerosine.
De onderhavige partij kerosine, met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius, is, in weerwil van het voorgaande, niet overgebracht naar North Refinery, doch, nadat deze kerosine in het inzamelschip van de verdachte was geladen, op 16 december 2005 door werknemers van de verdachte en van OVA afgevoerd naar OVA. Daarbij is een laad/losformulier door de verdachte opgemaakt (lossingnummer A50990) met vermelding van OVA. Dat de onderhavige partij kerosine een vlampunt lager dan 55 graden Celsius had, was reeds bij inname door de verdachte vastgesteld.
Uit deze omstandigheden volgt dat het accepteren en zich ontdoen van kerosine tot de normale bedrijfsactiviteiten van de verdachte behoorde. Ook is OVA door de verdachte gefactureerd voor de levering van de onderhavige partij kerosine, zodat de gedraging geacht moet worden dienstig geweest te zijn in het bedrijf van de verdachte. De conclusie is dan ook dat de ten laste gelegde gedraging in de sfeer van de verdachte is verricht en dat deze daarom aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat directeur [getuige X], zoals namens de verdachte is aangevoerd, niet op de hoogte is geweest van de onderhavige afgifte aan OVA, en deze, zoals uit zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris blijkt, zou hebben tegengehouden indien hij daarvan wel had geweten, leidt niet tot een andere conclusie omdat de toerekening van een gedraging aan een rechtspersoon niet louter afhangt van de wetenschap van die gedraging bij de directeur van de rechtspersoon. Dat een andere contractspartij, North Refinery, een betere prijs zou hebben betaald voor de kerosine, zoals [getuige X] heeft verkaard, brengt niet mee dat om die reden de gedraging in het bedrijf van de verdachte niet dienstig zou zijn geweest. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de stelling van de verdediging dat de levering van de onderhavige partij kerosine aan OVA door werknemers van de verdachte een eenmalige exercitie is geweest die achter de rug van de verdachte, althans de leidinggevende(n), heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk is geworden. Dat er op 19 december 2005 door personen die op 16 december 2005 betrokken waren bij de verwerking van de kerosine een telefoongesprek is gevoerd waarin onder meer werd gezegd dat ‘[Y] het niet mag verraden’ legt hierbij geen gewicht in de schaal daar er geen indicatie is dat deze uitlating op enigerlei wijze met de onderhavige kwestie van doen heeft.
Feit 3
De verdediging heeft bij pleidooi subsidiair aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde, nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft gedragen in strijd met het aan de vergunning verbonden voorschrift J-2. Daartoe is -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feiten de afvalstoffen zelf niet kon bewerken door deze te scheiden in een olie-, water- en een slibfractie en daarom deze afvalstoffen afvoerde naar OVA die deze scheiding wel kon aanbrengen in de fracties. Van bewerken door de verdachte in de zin van voorschrift J-2, sub 11, laatste volzin, was geen sprake, nu de verdachte de afvalstoffen in tanks heeft opgeslagen, waarbij het proces van gravitatie onontkoombaar is, en dit niet leidde tot scheiding in een olie-, water- en slibfractie, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 10 april 2001 is aan AVR-Industrie Amsterdam een vergunning verleend ingevolge artikel 8.1, eerste lid, sub a en c van de Wet milieubeheer (Wm), voor het oprichten en vervolgens in werking hebben van een inrichting aan de [adres].
Per 1 augustus 2003 is [verdachte] ontstaan uit de overname van de activa van de bedrijfsonderdelen AVR Industrial Waste en AVR Maritiem te Amsterdam. Met de overname van de activa is eveneens de vergunning inzake de Wet milieubeheer overgenomen. De vergunning was aanvankelijk geldig tot 1 april 2006, maar de geldigheidsduur is bij besluit van B&W Amsterdam verlengd tot 1 januari 2009. Het betreft een inrichting voor het opvangen, opslaan, opbulken en be- en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Aan deze vergunning is conform artikel 8.11 Wm ter bescherming van het milieu een aantal voorschriften verbonden waaronder het voorschrift J-2. Dit voorschrift houdt onder 1 in dat in Nederland de oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2 eerste lid onder a, c, d, e, g, h, i, j, k, l, v; of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefracties die niet voldoen aan de brandstof specificatie in bijlage II of III van de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) dienen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstof door middel van destillatie, eventueel met aanvullende chemische nabehandeling, opwerkt tot brandstof, dan wel aan een vergunninghouder die deze afvalstof inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.
Voorschrift B-2, eerste lid, -voor zover van belang- luidt:
Deze vergunning heeft, voor zover het vvgb-plichtige activiteiten betreft, in de eerste plaats betrekking op het opslaan en be/verwerken van:
a. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06103, 03.06.104, 03.06.110, 03.06.111, 03.06.112, 03.06.199);
c. vast/pasteus oliehoudend afval (code 03.06.312 en03.06.399);
d. d1 olie-water-slib-mengsel, industrieel (code 03.06.301);
d2 slib olieraffinage (code 03.06.302);
e. brandstofresten/sludge (code 03.02.106 en 03.06.405);
g. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op oliebasis (code 03.06.311) voor zover wordt voldaan aan voorschrift B-3 (artikel 4 Vvgb), tweede lid;
h. halogeenarme oliën (code 03.06.402, 03.06.403, 03.06.404, 03.06.406, 03.06.499);
i. halogeenarme oliën (code 03.06.601, 03.06.603, 03.06.699);
k. halogeenrijke, olie-afgeleide afvalstoffen (code 04.06.101, 04.06.102, 04.06.103, 04.06.199);
l. l1 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.102, 03.02.103, 03.02.104, 03.02.105, 03.02.106);
l2 vloeibare scheepsafvalstoffen (code 03.02.107, 03.02.108 en 03.02.109);
v. oliehoudende boorspoeling en oliehoudend boorgruis op waterbasis (codes 03.06.312) voor zover deze afvalstoffen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen.
In bijlage II (brandstofspecificaties voor gereed product) en bijlage III (brandstofspecificaties voor halffabricaat) van de vvgb staat onder meer dat de verschillende producten of halffabricaten maximaal uit 2% water mogen bestaan.
Voorschrift J-2 onder 11 luidt als volgt:
In geval dat vergunninghouder de in voorschrift B-2 (artikel 3 vvgb), eerste lid, bedoelde mengsels van olie, water en/of slib niet kan be-/verwerken door middel van het scheiden in een olie-, water- en slibfractie en vervolgens zuiveren van de waterfractie tot een loosbaar product dienen deze afvalstoffen te worden afgegeven aan een vergunninghouder die deze afvalstoffen wel op deze manier kan be-/verwerken. Deze afvalstoffen mogen niet worden be-/verwerkt door vergunninghouder.
In de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 drijflagen heeft [verdachte] oliehoudende drijflagen, die als gevolg van een proces van gravitatie waren ontstaan, afgevoerd aan OVA.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het proces van gravitatie als een bewerking in de zin van dit voorschrift worden aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de vergunning van de verdachte voorschrijft dat een olie-/water- en slibfractie in zijn geheel moet worden gescheiden in drie afzonderlijke fracties en dat vervolgens de waterfractie moet worden gezuiverd tot een loosbaar product. Als de verdachte dat niet kan, moet het hele mengsel worden afgevoerd naar een verwerker die dat wel kan, aldus de rechtbank.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe nog mede het volgende.
Met de verdachte is het hof van oordeel dat onder ‘bewerken’ in de zin van voormeld voorschrift moet worden verstaan hetgeen daaromtrent in de verklaring van geen bedenkingen wordt bepaald, waarbij het hof opmerkt dat deze bepaling ook in de onderhavige vergunning onder artikel A-2 is opgenomen.
De vvgb/artikel A-2 vermeldt hieromtrent in het hoofdstuk ‘Begrippen en afkortingen’:
Onder bewerken wordt verstaan het veranderen van de aard of hoedanigheid van de in artikel 3 genoemde gevaarlijke afvalstoffen door het behandelen met fysische methoden ten behoeve van verdere verwijdering. In deze vergunning wordt met bewerken bedoeld het in een olie-, slib- en/of waterfractie scheiden met behulp van de gravitatiekracht, een decanter, een centrifuge, flocculatie en/of emulsiesplitsing, zeven, filtreren, verwarmen, drogen, steekvast maken met andere (afval)stoffen en samenvoegen met andere (afval)stoffen. In bijlage 1 zijn de vergunde bewerkingsactiviteiten nader gespecificeerd.
Met deze begripsbepalingen en voorschriften is tot uitdrukking gebracht dat op de verdachte de verplichting rustte de ingenomen afvalstoffen, bestaande uit olie-/water-/slibmengsels, ofwel geheel zelf te be/verwerken ofwel integraal af te voeren.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte olie-/water-/slibmengsels opsloeg in ontvangsttanken. Na een proces van gravitatie werd de afgescheiden waterfractie aan verdere zuivering onderworpen teneinde daarvan een loosbaar product te maken. Van de oliefractie (drijflaag) en slibfractie placht [verdachte] zich te ontdoen omdat zij deze fracties niet verder kon bewerken.
Door de verdachte is aangevoerd dat het gravitatieproces, dat een aan de – tijdelijke – opslag verbonden onvermijdelijk verschijnsel is, niet kan worden tegengegaan en om die reden niet als bewerking kan worden aangemerkt. Het hof verwerpt dit verweer. Door de oliehoudende afvalstoffen in tanks op te slaan treedt een, ook door [verdachte] kennelijk beoogd, proces op waardoor een zekere gelaagdheid van vloeistoffen ontstaat. De afgescheiden waterfractie wordt vervolgens door [verdachte] aan verdere zuivering onderworpen. Op dit proces van gravitaire scheiding ziet voormelde begripsbeschrijving.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte door zijn handelen in strijd heeft gehandeld met het vergunningsvoorschrift J-2 sub 11.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 16 december 2005 te Amsterdam, opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), heeft ontdaan van een partij vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossingnummer A 50990, waarvan het vlampunt lager was dan 55 graden Celsius.
3.
zij in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich meermalen heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschrift J-2, immers heeft zij telkens onder afvalstroomnummer 07K473021648 of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties in bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstoffen door middel van destillatie opwerkt tot brandstof of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke stoffen.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
Feit 1
Namens de verdachte is ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien OVA op grond van een in 1979 verleende hinderwetvergunning bevoegd was de onderhavige partij kerosine, ongeacht het vlampunt, in ontvangst te nemen. Gelet op het tweede lid van artikel 10:37 Wm is het feit daarmee volgens de verdediging niet strafbaar.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Voor zover de in 1979 aan OVA verleende hinderwetvergunning ten tijde van het ten laste gelegde nog geacht moet worden van toepassing te zijn geweest, is het van belang de omvang daarvan vast te stellen. De omvang van deze hinderwetvergunning dient (mede) te worden beoordeeld aan de hand van de daaraan ten grondslag liggende aanvraag. Uit deze aanvraag blijkt de inrichting is gericht op het opslaan, distribueren en verwerken van aardolie-producten. In de verklaring behorende bij de aanvraag van de hinderwetvergunning wordt over de aard van het bedrijf – zakelijk weergegeven – meer specifiek opgemerkt:
- dat het bedrijf variabele hoeveelheden afgewerkte olie opkoopt en deze enige tijd opslaat. Bij een voldoende aanwezige hoeveelheid wordt uit deze olie via een separator het aanwezige water en vuil verwijderd. De gereinigde olie wordt opnieuw opgeslagen en verkocht als brandstof;
- verder wordt door het bedrijf benzine (super en normaal), dieselolie, petroleum en huisbrandolie in opslag genomen voor levering aan de groothandel.
Uit deze verklaring leidt het hof af dat de hinderwetvergunning niet mede ziet op kerosine. Ook overigens heeft het hof uit de vergunningsgeschiedenis niet kunnen afleiden dat OVA bevoegd was de onderhavige partij kerosine in ontvangst te nemen. Het verweer wordt verworpen.
Feit 3
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
North Refinery is in Nederland het enige bedrijf dat kon destilleren. Echter North Refinery accepteerde geen afvalstoffen die een te hoog watergehalte hadden. OVA vormde zo een noodzakelijke en onvermijdelijke tussenschakel die de afvalstoffen kon ontwateren. De verdachte had geen andere optie dan de afvalstoffen te laten ontwateren door OVA. Bovendien was ook het belang van een doelmatige verwerking van afvalstoffen daarmee gediend.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Indien de verdachte, zoals zij stelt, bij haar handelen in strijd met haar vergunning voor ogen heeft gestaan het belang van een doelmatige verwerking van afvalstoffen te dienen, dan had het op haar weg gelegen omtrent een aanpassing van de vergunningvoorwaarden in overleg te treden met het bevoegd gezag. Het eigenmachtig in strijd met de vergunningvoorwaarden handelen kan onder deze omstandigheden de wederrechtelijkheid ervan niet wegnemen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte opzettelijk in strijd met de aan haar vergunning verbonden voorschrift heeft gehandeld.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Ook is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Oplegging van straf
De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 450.000,00.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat in de onderhavige strafzaak in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, zes opgenomen telefoongesprekken gevoerd met verschoningsgerechtigden destijds niet zijn vernietigd.
Derhalve is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, waaraan de sanctie van strafvermindering dient te worden verboden, aldus de verdediging.
Ter terechtzitting van 26 november 2010 heeft de advocaat-generaal een proces-verbaal van 23 november 2009 betreffende het onderzoek naar geheimhoudersgesprekken overgelegd aan de raadslieden en het hof. Hieruit is gebleken dat door verbalisant [Z] met behulp van een ‘scan-tool’ een aantal gesprekken is ontdekt die aan een geheimhouder toe te schrijven zijn. Deze gesprekken zijn door de officier van justitie mr. Boogert beoordeeld en vervolgens op zijn last vernietigd. Voor zover kan worden nagegaan is de inhoud van de gesprekken niet gebruikt als sturingsinformatie.
Het hof overweegt dat door de verdediging is gesteld noch is gebleken of aannemelijk geworden dat de verdachte hierdoor in enig strafvorderlijk belang is geschaad. Aldus volstaat het hof met de enkele constatering dat in dezen vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld.
De verdediging heeft ter terechtzitting -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat al in een zeer vroeg stadium een officier van justitie betrokken is geweest bij de controles van AVR en later [verdachte]. Behalve het KLPD namen ook VROM en DMB van de gemeente Amsterdam deel aan de controles. De controles hebben nimmer geleid tot het opleggen van strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke sancties. [Verdachte] mocht er daarom redelijkerwijs vanuit gaan dat haar handelwijze in orde was. Bovendien hebben het openbaar ministerie en de controlerende instanties [verdachte], anders dan met betrekking tot kleine onvolkomenheden, nooit aangemaand haar handelwijze te veranderen of medegedeeld dat [verdachte] zou handelen in strijd met haar vergunning. Daarmee hebben het openbaar ministerie en de controlerende instanties de nu ten laste gelegde feiten, door niets te melden, jarenlang in meer of mindere mate in stand gehouden. Het is dan ook opmerkelijk dat het openbaar ministerie in eerste aanleg heeft gesteld dat van milieuhygiënisch nadeel sprake zou zijn geweest. Deze stelling is in de ogen van de verdediging reeds ongeloofwaardig, aangezien alsdan de overheid verplicht zou zijn geweest zo spoedig mogelijk een einde te maken aan de bestaande situatie. Deze omstandigheid dient op een strafoplegging een matigende invloed uit te oefenen.
Inzake de draagkracht merkt de verdediging op dat de rechtbank bij het opleggen van de geldboete ten onrechte de draagkracht van het concern Gulf heeft meegewogen, nu Gulf geen onderdeel uitmaakte van de entiteit [verdachte].
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich stelselmatig schuldig gemaakt aan overtredingen van voorschriften gesteld bij de Wet milieubeheer door afvalstoffen af te geven aan OVA, die niet bevoegd was deze stoffen in ontvangst te nemen en/of niet in staat was deze stoffen overeenkomstig de geldende regels te be- of verwerken. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op voorschriften die beogen het milieu te beschermen. Op grond van de stukken in het dossier is het hof echter niet gebleken dat door voornoemde overtredingen ook daadwerkelijk milieuschade is ontstaan.
Namens de verdachte is aangegeven dat zij zich in een situatie heeft bevonden waarin zij niet anders kon handelen dan zij heeft gedaan. Enerzijds mocht de verdachte de afvalstoffen uitsluitend leveren aan North Refinery, aangezien zij als enige bedrijf over een vergunning tot destilleren beschikte, anderzijds werd de afgifte van afvalstoffen van [verdachte] door North Refinery geweigerd, vanwege het hoge watergehalte.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de verdachte had gelegen om contact te zoeken met het bevoegde gezag als het niet mogelijk was om de vergunningvoorwaarden te volgen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte zich er niet achter kan verschuilen dat het bevoegd gezag door de jaren heen naar aanleiding van diverse controles geen wezenlijke aanmerkingen heeft gemaakt. Als vergunninghoudster is de verdachte te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de juiste naleving van de aan haar vergunning(en) verbonden voorschriften.
De advocaat-generaal heeft in haar strafeis de straf zoals opgelegd door de rechtbank gevolgd. Anders dan de rechtbank gaat het hof er - gelet op de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting - echter niet vanuit dat de verdachte haar commerciële belangen boven het belang van de samenleving bij deugdelijke en doorzichtige administratie en genoegzame be- en verwerking van gevaarlijke afvalstoffen heeft gesteld en met het oog daarop willens en wetens haar vergunningvoorwaarden heeft overtreden. Daarnaast is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat aan de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat zij zich voor de ten laste gelegde feiten niet zelf heeft willen verantwoorden ter openbare terechtzitting en het heeft gelaten bij een vertegenwoordiging door advocaten. Nu voorts blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 november 2010 de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, zal het hof de advocaat-generaal niet volgen in de hoogte van haar strafeis.
Door de advocaat-generaal is bij de formulering van de strafeis in aanmerking genomen dat door de verdachte partijen afvalstromen werden ‘omgekat’ naar brandstofrestanten, waarbij ze niet feitelijk bij de verdachte werden opgeslagen, maar werden doorgevoerd, omdat OVA ze anders niet mocht accepteren. Het hof veronderstelt dat met de term ‘omkatten’ door de advocaat-generaal is bedoeld dat door de verdachte ten aanzien van de registratie van de bedoelde afvalstoffen een andere beschrijving werd gehanteerd dan met de werkelijkheid in overeenstemming was, teneinde de ware aard, herkomst en/of samenstelling van de betreffende afvalstoffen te verhullen.
Het hof is van een dergelijk opzettelijk verhullend handelen door de verdachte niet gebleken en zal deze stelling bij bepaling van een straf buiten beschouwing laten.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 10.37 en 18.18 van de Wet milieubeheer.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 100.000,00 (honderdduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel en mr. M.J. Diemer, in tegenwoordigheid van mr. J. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 december 2010.
mr. M.J. Diemer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.