ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-001301-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervalst reisdocument en asielprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het in bezit hebben van een vervalst reisdocument. De verdachte, geboren in Sri Lanka, had op 22 januari 2010 te Schiphol een vervalst nationaal paspoort bij zich. Tijdens de procedure heeft de raadsvrouw betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de strafvervolging, omdat de asielprocedure van de verdachte nog niet definitief was afgerond. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de asielprocedure ten tijde van de eerste uitspraak nog niet onherroepelijk was, deze inmiddels definitief is beëindigd en de verdachte niet als vluchteling kan worden aangemerkt. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de feiten en omstandigheden die na het vonnis van de eerste rechter zijn gebleken. De verdediging heeft niet kunnen aantonen dat de verdachte recht heeft op bescherming onder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bevestigd en het verweer verworpen. De verdachte is wettig en overtuigend bewezen verklaard dat hij in het bezit was van een vervalst reisdocument. De straf die door de politierechter was opgelegd, is vernietigd en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

parketnummer: 23-001301-10
datum uitspraak: 28 oktober 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 16 maart 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-810035-10 tegen
[naam]
geboren te [geboorteplaats] (Sri Lanka) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 maart 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 augustus 2010 en 14 oktober 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 22 januari 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Sri Lanka, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam] met geboortedatum [geboortedatum], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in eerste aanleg een verweer van de verdediging van deze strekking ten onrechte door de politierechter is afgewezen, aangezien in die fase van het geding nog niet onherroepelijk was beslist op de asielaanvraag van de verdachte en aldus niet op voorhand evident was dat de verdachte geen aanspraak kon maken op de bescherming tegen strafvervolging op grond van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag.
Het hof overweegt het volgende.
De officiële Nederlandse tekst van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag (hierna te noemen: het Verdrag) luidt:
“De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.”
Blijkens deze bepaling verplichten de verdragsluitende partijen zich te onthouden van het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen wegens onrechtmatige binnenkomst of verblijf. Nederland is één van de verdragsluitende partijen. Ingevolge artikel 1 van het Verdrag is onder vluchteling te verstaan: de vreemdeling die een gegronde vrees heeft voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep, waartegen hij geen effectieve bescherming kan inroepen (‘persecution’).
Een door de Nederlandse strafrechter opgelegde straf is een strafsanctie als bedoeld in artikel 31 van het Verdrag.
Het hof stelt voorop dat voorop dat voor de beoordeling van een beroep op artikel 31 van het Verdrag geen onderscheid kan worden gemaakt tussen “illegal entry or precence”enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds.Volgens de Hoge Raad zou “een andere opvatting (…) onvoldoende recht doen aan de bedoeling van dit artikel om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te bevoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens ‘illegal entry or presence’. Immers, bij een andere opvatting zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort worden gedaan” (volgens HR 13 oktober 2009, LJN BI1325).
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2010 overgelegd. Daaruit blijkt dat:
- bij besluit van 27 januari 2010 de staatssecretaris de aanvraag van de verdachte om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft afgewezen,
- bij uitspraak van 19 februari 2010 de voorzieningenrechter het tegen voormeld besluit ingesteld beroep gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven,
- de verdachte tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, binnengekomen bij de Raad van State op 25 februari 2010, en
- de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 april 2010 het hoger beroep kennelijk ongegrond heeft geacht en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Gelet op de hiervoor beschreven procedure was op de door de verdachte ingediende asielaanvraag, ten tijde van de uitspraak van de eerste rechter nog niet onherroepelijk beslist, zodat op dat moment de uitkomst van de asielprocedure nog niet was afgewacht. Dit laat echter onverlet dat deze procedure thans wel definitief is beëindigd, welke omstandigheid het hof bij de beoordeling van het ontvankelijkheidsverweer zal betrekken nu ook rekening dient te worden gehouden met feiten en omstandigheden die zijn gebleken nadat het vonnis waarvan beroep is gewezen.
In bedoelde vreemdelingrechtelijke procedure is kennelijk vastgesteld dat de verdachte niet als vluchteling kan worden aangemerkt. Ook overigens is in de onderhavige strafprocedure niet aannemelijk geworden dat hij als zodanig dient te worden beschouwd. Uitsluitend in de, niet met stukken onderbouwde, omstandigheid dat hij een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is bij de vervolging in hoger beroep, na het doorlopen van de gehele asielprocedure, voldoende behoedzaamheid betracht bij de vraag of de verdachte valt binnen het bereik van art. 31 van het Vluchtelingenverdrag, en wordt die vraag door het hof bij de huidige stand van zaken ontkennend beantwoordt. Het hof komt daarom tot het oordeel dat thans niet kan worden gesteld dat het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 januari 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Sri Lanka, voorzien van het nummer [nummer] op naam gesteld van [naam] met geboortedatum [geboortedatum], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vervalst was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, met verbeurdverklaring van in beslag genomen bescheiden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met verbeurdverklaring van in beslag genomen bescheiden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bij zijn aankomst in Nederland bij een douanecontrole op Schiphol een vervalst paspoort getoond. Aldus heef hij het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer wordt gesteld in documenten die dienen tot bewijs van de identiteit van de gebruiker ervan schade berokkend en de mogelijkheden internationaal reizigersverkeer te controleren in het belang van de veiligheid en grensbewaking gefrustreerd.
De verdachte heeft voorts aangegeven onder welke, redelijk onfortuinlijke, omstandigheden hij leeft.
Gelet op het vorenstaande en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht het hof een gevangenisstraf van vier weken passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een elektronisch ticket, Itinerary, ten name van de verdachte,
- een instapkaart, KLM, ten name van de verdachte, en
- een instapkaart, Sri Lanka, ten name van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.P.E. Meewisse en mr. J. Bevaart, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 oktober 2010.
Mrs. Meewisse en Bevaart zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.