GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANTE ],
wonende te [ Z ], gemeente [ Z ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-Van der Heijde, te Amsterdam,
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ A ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge, te Amsterdam,
Partijen worden hierna aangeduid als [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ].
1. Verder verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft in deze zaak op 28 juli 2009 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar het tussenarrest. Bij dit arrest heeft het hof bepaald dat de door de rechtbank benoemde deskundige, M. Brugman, alsmede de door [ Appellante ] aangezochte deskundige J. Zeldenthuis, in aanwezigheid van partijen en hun raadslieden ter terechtzitting van het hof zouden worden gehoord. Bedoelde zitting heeft plaats gevonden op 25 mei 2010. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
[ Appellante ] heeft op 22 juni 2010 nog een akte houdende uitlating na mondelinge toelichting door deskundigen, alsmede overlegging declaraties, met producties, genomen.
[ Geïntimeerde ] heeft bij antwoordakte gereageerd
Tenslotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2.1 De vordering van [ Appellante ] is gegrond op een beroepsfout van [ Geïntimeerde ]. [ Geïntimeerde ] erkent de fout maar voert als verweer dat [ Appellante ] als gevolg van deze fout geen schade heeft geleden. Volgens hem is de onderhavige brand veroorzaakt door merkelijke schuld van [ Appellante ] en was de verzekeraar van [ Appellante ], Delta Lloyd, om die reden niet gehouden tot schadevergoeding. Dit standpunt van [ Geïntimeerde ] berust volledig en uitsluitend op de stelling dat de brand van binnenuit het pand en –zo begrijpt het hof- derhalve door toedoen van [ Appellante ] is gesticht. [ Geïntimeerde ] wijst op een aantal feiten en omstandigheden die zijns inziens de conclusie rechtvaardigen dat de brand van binnenuit het pand is gesticht. Hij beroept zich daarbij op de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige Brugman.
2.2 [ Appellante ] betwist gemotiveerd haar betrokkenheid bij het ontstaan van de brand. Zij beroept zich onder meer op de rapporten van de door haar ingeschakelde deskundige Zeldenthuis.
2.3 Ter zitting van het hof van 25 mei 2010 zijn Brugman en Zeldenthuis ondervraagd door het hof en door partijen. De beide deskundigen zijn over en weer geconfronteerd met elkaars bevindingen en conclusies. Het hof stelt vast dat de uitkomst van deze confrontatie is dat partijen het, in navolging van genoemde deskundigen, in hoger beroep op een aantal punten eens blijken te zijn. Niet (meer) ter discussie staat dat te dezen sprake is van brandstichting met gebruik van benzine en dat het mogelijk is dat een brand als de onderhavige is aangestoken door middel van een supersoaker. Voorts staat vast dat er voorafgaand aan de brand een gat is ontstaan in de ruit aan de zijde van de Vegaweg, doch dat niet alle brandhaarden vanuit dit gat met behulp van een supersoaker bereikbaar waren.
2.4 Het hof stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de brand van binnenuit is aangestoken, voorzover [ Appellante ] deze feiten en omstandigheden betwist, rust op [ Geïntimeerde ]. [ Geïntimeerde ] beroept zich te dezen met name op het volgende:
- de brandsporen op en rond het eierrekje (foto 18) en op en rond sommige kratjes (foto’s 17 en 20);
- voorafgaand aan de brand was er geen gat in de kleine ruit aan de Nieuwe Maanstraat.
2.5 De deskundigen zijn het erover eens dat het eierrekje niet rechtstreeks door een supersoaker is aangestoken, aangezien het rekje slechts gedeeltelijk is verbrand, zoals op de foto is te zien. Volgens Zeldenthuis wijzen de sporen op en rond het eierrekje erop dat dit door vliegvuur is aangestoken. Brugman heeft ter zitting verklaard dat hij bij nader inzien niet uitsluit dat het vliegvuur is geweest. Dit betekent dat aan de desbetreffende sporen geen bewijs valt te ontlenen voor de stelling van [ Geïntimeerde ].
2.6 Hetzelfde geldt voor de brandsporen op en rond de kratjes zoals deze zijn te zien op de foto’s 17 en 20. Weliswaar heeft Brugman betoogd dat deze sporen niet te rijmen zijn met brandstichting van buiten af door middel van een supersoaker, aangezien niet de voorkant van de kratjes (maar de achterkant) is verbrand, doch dit betoog is door Zeldenthuis genoegzaam weerlegd. Volgens Zeldenthuis is zeer wel denkbaar dat met de supersoaker op de muur achter de kratjes is gespoten, waarbij het vuur op die plaatsen uit elkaar is gespat en de kratjes aan de achterzijde heeft verbrand.
2.7 Brugman blijft bij zijn standpunt dat er voorafgaand aan de brand geen gat is geweest in het kleine raam aan de Nieuwe Maanstraat. Hij leidt dit af uit het ontbreken van roetsporen op het kozijn van dit raam alsmede uit de omstandigheid dat de randen van de resterende glasscherven niet door roet zijn vervuild. Brugman wijst voorts op de omstandigheid dat er bij het gooien van het stuk stoeptegel (zoals dit zichtbaar is op foto 18) door het onderhavige raam, met vaart moet zijn gegooid en dat hoog boven in de ruit een gat zou zijn ontstaan. Direct achter het raam stond immers een vitrinekast en het desbetreffende stuk tegel is achter die kast aangetroffen. Brugman acht het niet aannemelijk dat de onderhavige brandhaarden vanuit een dergelijk hooggeplaatst gat in het raam zijn ontstoken. Dit geldt in het bijzonder voor de brandhaarden die vlak bij het raam zijn aangetroffen. Als een brandstichter van buiten af met een supersoaker werkt, dan richt hij zijn supersoaker naar binnen en niet naar beneden, vlak bij het raam. Brugman memoreert voorts nog dat de stellingkast die door het (zware) stuk tegel zou zijn geraakt slechts licht is beschadigd en dat het brood in die kast (foto 18) niet is verschoven. Die omstandigheden sterken Brugman in zijn overtuiging dat er geen sprake van kan zijn dat er voorafgaand aan de brand een stuk tegel door de kleine ruit aan de Nieuwe Maanstraat is gegooid.
2.8 Zeldenthuis weerspreekt de opvattingen van Brugman terzake. Uit de omstandigheid dat er veel rook is geconstateerd in de woning boven de winkel valt zijns inziens af te leiden dat er door het gat in het raam aan de Nieuwe Maanstraat lucht is aangezogen. Dat is de verklaring voor het ontbreken van sporen van roetuitstoot op het kozijn en voor de geringe roetafzetting op de resterende glasscherven in de raamlijst. Zeldenthuis wijst er op dat het in feite ging om een kleine brand die snel is geblust. Voorts kan de omstandigheid dat de buitentemperatuur laag was (ongeveer 3 graden Celsius) volgens hem een rol hebben gespeeld bij het ontbreken van roetaanslag op het buitenkozijn. Overigens is ook bij het buitenkozijn van het raam aan de Vegastraat nauwelijks roetaanslag aangetroffen. Dat de desbetreffende stelling in de winkel die door het stuk tegel is getroffen, slechts licht is beschadigd en dat het er op lijkt dat het brood op de plank van die stelling niet is verschoven, kan worden verklaard door de omstandigheid dat het stuk tegel mogelijk schuin door het raam is gegooid. De brandhaard die zich dicht bij het raam aan de Nieuwe Maanstraat bevond kan zeer wel zijn ontstaan doordat de brandstichter het laatste restje benzine uit de supersoaker naar beneden heeft afgeschoten om de supersoaker te legen.
2.9 Het hof is van oordeel dat aan bovenvermelde verklaring van de deskundige Brugman met betrekking tot het raam aan de Nieuwe Maanstraat, gelet op de gemotiveerde weerlegging van die verklaring door de deskundige Zeldenthuis welke weerlegging het hof overtuigend voorkomt, geen bewijs kan worden ontleend voor de stelling dat de brandhaarden die niet binnen het bereik van het raam aan de Vegastraat liggen, van binnenuit zijn ontstoken.
2.10 [ Geïntimeerde ] is derhalve niet geslaagd in het bewijs dat de brand is veroorzaakt door toedoen van [ Appellante ]. Delta Lloyd was jegens [ Appellante ] wel degelijk verplicht tot uitkering onder de brandverzekering. De schade die [ Appellante ] heeft geleden als gevolg van het feit dat haar vordering tegen Delta Lloyd door de rechtbank is afgewezen terwijl deze afwijzing door de fout van [ Geïntimeerde ] onherroepelijk is geworden, dient dan ook door [ Geïntimeerde ] te worden vergoed.
2.11 Dit betekent dat het beroep van [ Appellante ] slaagt.
3. Verdere beoordeling van het hoger beroep
3.1 De vordering van [ Appellante ],zoals ingesteld bij inleidende dagvaarding waarnaar in de memorie van grieven wordt verwezen, heeft de volgende onderdelen:
a. de door Delta Lloyd op € 39.454,37 getaxeerde schade;
b. 17,5% BTW over deze schade (€ 6.904,72);
c. de wettelijke rente over het bedrag van € 46.359,09 vanaf 5 maart 1996;
d. de door [ Appellante ] betaalde proceskosten, nasalaris procureur, kosten exploot met betrekking tot het vonnis van 17 december 1997, een totaalbedrag van € 1.593,04, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
e. kosten eigen bijdrage diverse procedures, een totaalbedrag van € 199,66;
f. reeds ten tijde van de dagvaarding gemaakte kosten van Jansze Expertisebureau (€ 5.590,87);
g. overige gemaakte kosten ten behoeve van werkzaamheden van Jansze Expertisebureau;
h. kosten container, vervoer en transport (€ 1.349,75).
3.2 Het hof zal deze posten achtereenvolgens bespreken, waarbij aan de orde zal komen hetgeen daaromtrent door [ Geïntimeerde ] in eerste aanleg en in hoger beroep is aangevoerd.
ad a. Tegen de gevorderde hoofdsom aan schade is geen verweer gevoerd. Dit onderdeel van de vordering zal worden toegewezen.
ad b. [ Geïntimeerde ] heeft in eerste aanleg betwist dat de door [ Appellante ] gevorderde BTW voor vergoeding in aanmerking komt. Hij wijst er bij conclusie van antwoord op dat [ Appellante ] als bedrijfsmatig handelend persoon de BTW kan verrekenen. Dit verweer slaagt. Vaststaat immers dat [ Appellante ] ten tijde van het ontstaan van de schade een onderneming dreef. Aan de omstandigheid dat [ Geïntimeerde ], toen hij in de procedure tegen Delta Lloyd optrad voor [ Appellante ] namens haar van Delta Lloyd wel degelijk BTW vorderde, komt, anders dan [ Appellante ] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft betoogd, te dezen geen betekenis toe. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
ad c. Tegen de gevorderde rente is geen verweer gevoerd. Deze zal, voorzover het gaat om rente over de hoofdsom, worden toegewezen.
ad d. en e. Tegen deze onderdelen van de vordering is geen verweer gevoerd. Zij zullen beide worden toegewezen.
ad f. en g. Het hof stelt vast dat reeds in eerste aanleg “nog te maken advieskosten” werden gevorderd en dat deze vordering in hoger beroep nader is ingevuld bij de door [ Appellante ] op 22 juni 2010 genomen akte. De door [ Appellante ] aan Jansze Expertisebureau voldane kosten komen volgens die akte op een totaalbedrag van € 12.905,53. [ Geïntimeerde ] heeft bij antwoordakte aangevoerd dat niet valt in te zien dat zijdens Jansze Expertisebureau reiskosten zijn gemaakt met betrekking tot de beoordeling van de fotonegatieven, alsmede dat de declaraties van Jansze Expertisebureau die niet zijn voorzien van een specificatie niet voor vergoeding in aanmerking komen. Aan deze bedenkingen gaat het hof voorbij. Het hof acht de door Jansze Expertisebureau in rekening gebrachte kosten, gelet op de gecompliceerde technische aspecten van de zaak, alleszins redelijk.
ad h. Tegen deze vordering voert [ Geïntimeerde ] geen ander verweer dan dat het hem niet duidelijk is waarom [ Appellante ] meent op vergoeding van die kosten aanspraak te kunnen maken. Dit verweer wordt gepasseerd en ook dit onderdeel van de vordering zal worden toegewezen.
4.1 De grieven zijn gegrond. Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. De vorderingen van [ Appellante ] zullen alsnog grotendeels worden toegewezen, als hierna in het dictum te melden.
4.2 Bij die stand van zaken dient [ Geïntimeerde ] te worden verwezen in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, hieronder begrepen de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige Brugman, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
vernietigt het vonnis dat de rechtbank te Amsterdam onder zaaknummer/rolnummer 278811 HA ZA 03-3158 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 12 maart 2008 en opnieuw rechtdoende;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] tot betaling aan [ Appellante ] van een bedrag van € 39.454,37, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag sedert 5 april 1996 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] tot terugbetaling aan [ Appellante ] van een bedrag van € 1.593,04, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag sedert de datum van betaling, ter zake van kosten die betrekking hebben op het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 december 1997;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] tot betaling aan [ Appellante ] van een bedrag van € 199,66 ter zake van de kosten eigen bijdragen inzake de procedures bij de Raad van Discipline, het Hof van Discipline en het kort geding tot afgifte van het dossier;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] tot betaling aan [ Appellante ] van een bedrag van € 12.905,53 ter zake van de kosten van Jansze Expertisebureau;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] tot betaling aan [ Appellante ] van een bedrag van € 1.349,75 ter zake van de levering container, vervoer en transport (nota 10 april 1998);
verwijst [ Geïntimeerde ] in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tot dit arrest aan de zijde van [ Appellante ] begroot op, wat betreft de procedure in eerste aanleg, € 1.126,16 voor verschotten en € 2.682,00 voor salaris en, wat betreft de procedure in hoger beroep, € 1.740,44 voor verschotten en € 5.708,50 voor salaris, een en ander op de voet van artikel 243 Rv te betalen aan, respectievelijk, de griffier van de rechtbank en de griffier van het hof;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, G.J. Visser en A. Rutten-Roos en door de rolraadsheer uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.