ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8238
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid in hoger beroep na niet-verschenen appellant en vordering onder appelgrens
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die niet verschenen was in de eerste aanleg, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 11 augustus 2000. De appellant was in eerste aanleg niet verschenen, terwijl de medegedaagde dat wel was. Het hof oordeelde dat het hoger beroep niet ontvankelijk was, omdat het niet binnen de wettelijk gestelde termijn was ingesteld. De appellant had aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het vonnis en dat de dagvaarding niet aan hem was betekend. Het hof overwoog dat, indien de formaliteiten niet in acht waren genomen, de appellant het rechtsmiddel van verzet had kunnen aanwenden. Echter, het hof stelde vast dat er geen plaats was voor omzetting van rechtsmiddelen en dat de ontvankelijkheid in hoger beroep moest worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het vonnis waarvan beroep. Het hof besloot om om proceseconomische redenen niet te verwijzen naar de rechtbank, die destijds bevoegd was. De kosten van het hoger beroep werden ten laste van de appellant gelegd, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in het hoger beroep en begrootte de proceskosten aan de zijde van de geïntimeerde op nihil.