ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8234
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid in hoger beroep na niet-verschenen appellant en niet tijdige indiening
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die niet verschenen was in de eerste aanleg, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 4 juni 1997. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep, waarbij de appellant aanvoert dat hij niet op de hoogte was van het vonnis en dat de inleidende dagvaarding niet aan hem is betekend. Het hof oordeelt dat de ontvankelijkheid in hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het vonnis waarvan beroep. Aangezien de appellant in eerste aanleg niet is verschenen, wordt het vonnis als een vonnis op tegenspraak beschouwd. Het hof stelt vast dat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld, zoals vereist door artikel 339 lid 1 (oud) Rv.
De appellant heeft aangevoerd dat hij niet bekend was met het vonnis, maar het hof oordeelt dat, indien de formaliteiten niet in acht zijn genomen, de mogelijkheid van verzet openstond. Het hof concludeert dat de appellant niet kan worden ontvangen in het hoger beroep. De stelling van de appellant dat de geïntimeerde misbruik maakt van procesrecht, kan in een executiegeschil aan de orde worden gesteld, maar biedt geen basis voor het instellen van hoger beroep. Om proceseconomische redenen besluit het hof af te zien van verwijzing naar de rechtbank. De kosten van het hoger beroep worden ten laste van de appellant gesteld, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt. Het hof verklaart de appellant niet-ontvankelijk in het hoger beroep en begroot de proceskosten op nihil.