ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7591

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.006.371/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad bij uitglijden op natte vloer tijdens schoonmaakwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een schoonmaakbedrijf voor de schade die een werknemer heeft geleden na een val op een natte plavuizen vloer. De appellant, die werkzaam was bij Taxi Y B.V., is op 23 mei 2000 ten val gekomen in een hal waar een medewerker van het schoonmaakbedrijf, Schoonmaakbedrijf X B.V., de vloer aan het dweilen was. De appellant heeft in eerste aanleg gevorderd dat het schoonmaakbedrijf aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die hij heeft opgelopen door de val. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van onrechtmatige gevaarzetting door het schoonmaakbedrijf.

In hoger beroep heeft de appellant zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat het schoonmaakbedrijf onvoldoende maatregelen heeft getroffen om het gevaar van uitglijden te voorkomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat het schoonmaakbedrijf niet voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, zoals het markeren van de natte vloer met waarschuwingsborden. De kans op uitglijden op een natte, geglazuurde vloer is groot, en de gevolgen van een val kunnen ernstig zijn. Het hof concludeert dat het schoonmaakbedrijf onrechtmatig heeft gehandeld door geen adequate maatregelen te nemen.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat het schoonmaakbedrijf aansprakelijk is voor de schade van de appellant. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de appellant, en het hof begroot deze kosten op een totaalbedrag van € 4.303,91, inclusief verschotten en salaris advocaat. Het arrest is gewezen door een drie leden tellende kamer van het Gerechtshof Amsterdam en openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ plaatsnaam ],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHOONMAAKBEDRIJF [ X ] B.V.,
gevestigd te Diemen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna (ook) [Appellant] en [Schoonmaakbedrijf X] genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 21 februari 2007 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank te Amsterdam van 22 november 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 332458 HA ZA 06-12 gewezen tussen [ Appellant ] als eiser en [ Schoonmaakbedrijf X ] als gedaagde.
1.3 Bij memorie van grieven heeft [ Appellant ] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen met veroordeling van [ Schoonmaakbedrijf X ] in de kosten in beide instanties.
1.4 [ Appellant ] heeft een akte van depot genomen en ter griffie van het hof een brief samen met een DVD gedeponeerd.
1.5 Bij memorie van antwoord heeft [ Schoonmaakbedrijf X ] de grieven bestreden, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van – naar het hof begrijpt – [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep.
1.6 Partijen hebben de zaak op 2 december 2008 doen bepleiten, [ Appellant ] door mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, [ Schoonmaakbedrijf X ] door mr. A. van der Veen, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft mr. Virágh op voorhand een productie in het geding gebracht.
1.7 Ten slotte zijn de stukken van beide instanties overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder kopje “2. De feiten” een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. In de grieven 1 en 2 maakt [ Appellant ] bezwaar tegen een aantal door de rechtbank vastgestelde feiten. Deze grieven komen hierna, bij de behandeling van de overige grieven, aan de orde. Omtrent de vaststelling van de overige feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
3.1.1 [ Appellant ] werkt sinds 1971 bij Taxi [ Y ] B.V. (hierna: [ Y ]) te Zaandam, ten tijde van het hierna te noemen ongeval in de functie van directeur P&O.
3.1.2 [ Schoonmaakbedrijf X ] verricht schoonmaakwerkzaamheden in het bedrijfspand van [ Y ] (hierna: het bedrijfspand).
3.1.3 De Ondernemingsorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) heeft op 5 april 1996 een certificaat uitgegeven inhoudende dat [ Schoonmaakbedrijf X ] in het verlengde van het NEN ISO-9000 certificaat voldoet aan de voorwaarden voor het Kwaliteitscertificaat van OSB. De OSB heeft in februari 1997 zes “Aanbevelingen veilig schoonmaken” uitgegeven. In deze aanbevelingen staat onder meer:
“De praktijk wijst uit dat fabrieksschoorsteenbouwers en dakdekkers het grootste valrisico lopen. Ook glazenwassers lopen risico. In de praktijk komen valpartijen op de begane grond en van geringe hoogte echter het meeste voor, bijvoorbeeld door het uitglijden op gladde of natte vloeren of struikelen over kleine voorwerpen in gangen en op trappen. Het personeel moet daarom gereedschap, machines, emmers en dergelijke direct na gebruik uit de doorgangsruimten verwijderen en bij natte vloerreiniging de werkplek met waarschuwingsborden markeren.”
3.1.4 Op dinsdagochtend 23 mei 2000 had [ Appellant ] in het bedrijfspand een bespreking in een kantoor op de begane grond (hierna: het kantoor). Grenzend aan dit kantoor is een hal met een plavuizen vloer waarvan de tegels op een enkele uitzondering na zijn geglazuurd (hierna: de hal).
3.1.5 Ten tijde van deze bespreking dweilde een medewerker van [ Schoonmaakbedrijf X ] de vloer van de hal. Hij maakte daarbij gebruik van een middelblauwe mopemmer met aan beide zijden onder elkaar in zwarte letters de woorden “Caution wet Floor” (hierna: de emmer). Boven deze woorden is aan beide zijden een driehoek afgebeeld met in de driehoek een uitroepteken.
3.1.6 [ Appellant ] heeft die ochtend na ongeveer een half uur het kantoor verlaten. Bij het betreden van de hal is [ Appellant ] ten val gekomen op de plavuizen vloer en heeft daarbij een gecompliceerde beenbreuk opgelopen.
3.2 In eerste aanleg heeft [ Appellant ] gevorderd een verklaring voor recht dat [ Schoonmaakbedrijf X ] aansprakelijk is voor de schade die [ Appellant ] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de val op 23 mei 2000, met veroordeling van [ Schoonmaakbedrijf X ] in de kosten van de procedure. [ Appellant ] heeft hiertoe - kort weergegeven - aangevoerd dat (de desbetreffende medewerker van) [ Schoonmaakbedrijf X ] onrechtmatig heeft gehandeld doordat de gedweilde vloer spekglad was door een waterfilm over de tegels en dat [ Schoonmaakbedrijf X ] onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van het ongeval door deze vloer op een voor iedereen op het eerste gezicht kenbare wijze af te (doen) bakenen.
3.3 Bij het bestreden vonnis is de vordering afgewezen met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van de procedure. Hiertoe heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatige gevaarzetting door [ Schoonmaakbedrijf X ] of haar werknemer.
3.4 De grieven 4 en 5 richten zich tegen voornoemd oordeel van de rechtbank en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5 Niet reeds de enkele mogelijkheid van schade als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar doet dat gedrag onrechtmatig zijn; zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (zie HR 7 april 2006, NJ 2006, 244). Bij de beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (zie HR 5 november 1965 (Kelderluik), NJ 1966, 136).
3.5.1 Van [ Appellant ] kon niet zonder meer worden verwacht dat hij bij het betreden van de hal de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zou nemen. [ Appellant ] wist weliswaar dat [ Schoonmaakbedrijf X ] schoonmaakwerkzaamheden verrichtte in het bedrijfspand waaronder het dweilen van de vloer in de hal. Maar dit laatste vond niet plaats op vaste tijden en/of dagen (zie ook hierna 3.14.3). Ook de omstandigheid dat er vanuit het kantoor zicht zou zijn op de hal, hetgeen [ Appellant ] betwist, brengt niet zonder meer mee dat een verhoogde oplettendheid en voorzichtigheid mag worden verwacht. De aandacht in het kantoor zal immers gericht zijn op de eigen werkzaamheden en niet op de hal. Bovendien was, vanwege de geglazuurde staat van de (overgrote meerderheid van de) plavuizen in deze hal, niet aanstonds te zien dat de vloer nat was zodat van [ Appellant ] ook niet kon worden verwacht dat hij dit bij het betreden van de hal zou opmerken en zich het gevaar hiervan zou realiseren.
3.5.2 De kans dat er in een situatie waar een vloer net is gedweild ongevallen ontstaan, moet groot worden geacht. Dit volgt ook uit de “Aanbevelingen veilig schoonmaken” van de OSB, zoals voor zover hier relevant weergegeven in r.o. 3.1.3. Bedrijven zoals [ Schoonmaakbedrijf X ] moeten dan ook bekend worden verondersteld met dit risico. Genoemde kans is hier nog des te groter aangezien er sprake is van geglazuurde plavuizen waarvan algemeen bekend is dat deze in natte staat zeer glad zijn.
3.5.3 De gevolgen van een val op de vloer van de hal moeten, ook bij een normale loopsnelheid, als potentieel ernstig worden gekwalificeerd mede in aanmerking genomen de hardheid van de geglazuurde plavuizen. Het oplopen van botbreuken bij uitglijden op deze vloer, zoals [ Appellant ] is overkomen, valt dan ook niet buiten het normale verwachtingspatroon.
3.5.4 Gezien het voorgaande lag het op de weg van [ Schoonmaakbedrijf X ] veiligheidsmaatregelen te treffen tegen het zich verwezenlijken van het gevaar op ongevallen. Dit volgt ook uit de eerdergenoemde aanbeveling van de OSB die luidt dat bij natte vloerreiniging de werkplek met waarschuwingsborden moeten worden gemarkeerd. Het gaat hier om normen die in de schoonmaakbranche algemeen bekend zijn. Het treffen van maatregelen moet hier dan ook als gebruikelijk en bovendien als weinig bezwaarlijk worden aangemerkt.
3.6 [ Schoonmaakbedrijf X ] heeft in dit verband nog betoogd dat zij weldegelijk veiligheidsmaatregelen heeft getroffen door het plaatsen van de emmer (zie 3.1.5) in de hal.
3.6.1 Voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105).
3.6.2 Naar het oordeel van het hof kan de emmer niet als afdoende maatregel worden beschouwd. Het geringe contrast tussen de middelblauwe kleur van de emmer zelf met opdruk valt niet (voldoende) op zodat ook niet valt te verwachten dat hiervan een waarschuwing uitgaat waardoor het gevaar wordt vermeden. Bovendien blijkt uit genoemde OSB aanbeveling dat een emmer op zichzelf al wordt aangemerkt als een gevaarscheppend object die na gebruik uit doorgangsruimten, zoals de bedrijfshal, dient te worden verwijderd.
3.7 Een weging van alle hiervoor beschreven omstandigheden leidt tot de slotsom dat het (doen) dweilen van de geglazuurde plavuizen in de hal zonder afdoende maatregelen te treffen tegen uitglijden op deze natte vloer, in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid is en er derhalve sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. De stelling dat hier slechts sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden wordt dus verworpen. De grieven 4 en 5 slagen.
3.8 Met grief 3 komt aan de orde de vraag of [ Appellant ] is gevallen als gevolg van de onrechtmatige gevaarzetting. De rechtbank is hier slechts veronderstellenderwijs vanuit gegaan, terwijl [ Appellant ] stelt dat dit ook als vaststaand dient te worden aangemerkt.
3.9 Nu de geschonden norm (het treffen van afdoende maatregelen tegen uitglijden bij het dweilen van de geglazuurde plavuizen in de hal) er specifiek toe strekt schade zoals geleden door [ Appellant ] te voorkomen, het schenden van deze norm de kans op uitglijden in het algemeen aanmerkelijk vergroot en [ Appellant ] ook daadwerkelijk is gevallen op de natte vloer, dient het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging van [ Schoonmaakbedrijf X ] en het ontstaan van de schade bij [ Appellant ] te worden aangenomen (vgl. HR 29 november 2002, NJ 2004, 304). Dit betekent dat [ Schoonmaakbedrijf X ] aansprakelijk is voor deze schade tenzij zij bewijst dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.
[ Schoonmaakbedrijf X ] heeft geen daarop gerichte stellingen betrokken zodat aan genoemd bewijs niet wordt toegekomen. De grief slaagt.
3.10 Met grief 1 komt [ Appellant ] op tegen de vaststelling van de rechtbank dat de werkzaamheden van [ Schoonmaakbedrijf X ] het elke dinsdag dweilen van de hal omvatte. Bij een behandeling van deze grief heeft [ Appellant ] geen belang. Het hof begrijpt deze overweging aldus dat hiermee slechts wordt weergegeven hetgeen [ Schoonmaakbedrijf X ] met [ Y ] dienaangaande is overeengekomen, terwijl voor de vraag of er sprake is van gevaarzetting de feitelijke situatie relevant is (zie hierna).
3.11 Hetzelfde lot treft grief 2. Deze grief betreft de exacte locatie van de emmer in de hal. Nu onder 3.6.2 reeds is geoordeeld dat het plaatsen van de emmer op zichzelf al niet als afdoende maatregel kan worden beschouwd, is de exacte locatie van deze emmer niet langer relevant.
3.12 Het hof zal hierna nog ingaan op een aantal stellingen van [ Schoonmaakbedrijf X ] in eerste aanleg.
3.13 De stelling dat [ Appellant ] alleen zijn eigen werkgever aansprakelijk kan stellen voor zijn schade faalt. Zoals de rechtbank in r.o. 4.1 van het bestreden vonnis terecht heeft overwogen sluit een mogelijke aansprakelijkstelling van [ Y ] niet uit dat [ Appellant ] ook [ Schoonmaakbedrijf X ] aansprakelijk kan stellen.
3.14. [ Schoonmaakbedrijf X ] heeft voorts nog aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld van [ Appellant ]. Het hof verwerpt dit beroep en overweegt hiertoe als volgt.
3.14.1 De omstandigheid dat [ Appellant ] de ochtend van 23 mei 2000 bij binnenkomst in het bedrijfspand de medewerker van [ Schoonmaakbedrijf X ] heeft gegroet, terwijl laatstgenoemde in de kantine de vloer dweilde, brengt nog niet mee dat [ Appellant ] daardoor bedacht moest zijn op dweilen in de hal.
3.14.2 De stelling dat veiligheidsmaatregelen het ongeval niet hadden kunnen voorkomen omdat [ Appellant ] zelf heeft gezegd bij het verlaten van het kantoor niet in de hal te hebben gekeken, kan evenmin doel treffen. Hiermee is immers niet gezegd dat [ Appellant ] ook een meer pregnante waarschuwing niet zou zijn opgevallen.
3.14.3 Voor zover [ Schoonmaakbedrijf X ] in dit verband nog heeft aangevoerd dat de hal, in afwijking van een opgesteld onderhoudschema waarbij de hal iedere dinsdag diende te worden gezogen en gedweild, “vrijwel dagelijks werd gedweild”, wordt deze stelling gepasseerd als onvoldoende concreet onderbouwd. De omstandigheid dat de hal door de medewerkers van [ Schoonmaakbedrijf X ] “regelmatig werd gezogen en gedweild” maakt immers niet dat medewerkers van [ Y ] bij het verrichten van hun werkzaamheden in het bedrijfspand bij voortduring bedacht dienden te zijn op natte en gladde vloeren.
4. Slotsom
De grieven 3, 4, 5 en daarmee ook 6, die beoogde het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, slagen. Bij behandeling van de grieven 1 en 2 heeft [ Appellant ] geen belang. Het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vordering van [ Appellant ] zal alsnog worden toegewezen. Het bewijsaanbod van [ Schoonmaakbedrijf X ] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – danwel als niet terzake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd. [ Schoonmaakbedrijf X ] dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure beide instanties te worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de ¬rechtbank te Amsterdam van 22 november 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 332458 HA ZA 06-12 gewezen tussen [ Appellant ] als eiser en [ Schoonmaakbedrijf X ] als gedaagde;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [ Schoonmaakbedrijf X ] aansprakelijk is voor schade die [ Appellant ] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de val op 23 mei 2000;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [ Schoonmaakbedrijf X ] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [ Appellant ] gevallen in eerste aanleg op € 1.237,60 (waarvan € 333,60 voor verschotten en € 904,00 voor salaris advocaat) en in hoger beroep op € 3.066,31 (waarvan € 384,31 voor verschotten en € 2.682,00 voor salaris advocaat);
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, G.C. Makkink en C.C.W. Lange en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010 door de rolraadsheer.