parketnummer: 23-001310-09
datum uitspraak: 13 december 2010
(promis)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-467251-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op geboortejaar [1976],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 en 23 februari 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 29 april 2010, 10 juni 2010, 24 juni 2010, 6 september 2010 en 29 november 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juni 2008 te [adres], in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), [het slachtoffer] tegen het hoofd en/of tegen het lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of de hals van [het slachtoffer] dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd en dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of omsnoerd gehouden en aldus zuurstofgebrek heeft doen ontstaan en aldus [het slachtoffer] heeft laten verstikken en/of (daarbij en/of vervolgens) met een zaag, althans een scherp (snij)voorwerp, het hoofd van de romp van [het slachtoffer] afgezaagd en/of afgesneden en/of gescheiden tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden;
en/of
hij op of omstreeks 14 juni 2008 te [adres], in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het stoffelijk overschot van [het slachtoffer], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [het slachtoffer] en/of haar nabestaande(n), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een zaag, althans een scherp (snij)voorwerp, het hoofd van de romp van [het slachtoffer] af te zagen en/of af te snijden en/of te scheiden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen en bespreking van de gevoerde verweren
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van achtereenvolgens de ten laste gelegde doodslag en tot vrijspraak van de alternatief/cumulatief ten laste gelegde vernieling.
De advocaat-generaal heeft daartoe gesteld dat de doodsoorzaak van [het slachtoffer] (hierna ook te noemen: het slachtoffer) is gelegen in een acuut opgetreden zuurstofgebrek. Uit het rapport van de arts en patholoog dr. A. Maes (hierna ook te noemen: Maes) blijkt dat de aanwezigheid van stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de ogen en de mond als ook een hersenzwelling is vastgesteld. Dit zijn verschijnselen die passen bij een acuut opgetreden zuurstofgebrek. De oorzaak van dit acuut opgetreden zuurstofgebrek kan niet worden aangegeven. Bij microscopisch onderzoek zijn in de weke delen naast het strottenhoofd geringe bloeduitstortingen gevonden. Samen met de geconstateerde breuk van het linker uiteinde van het tongbeen kunnen deze verschijnselen wijzen op bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals, zoals die bij wurghandelingen kunnen optreden, en deze zouden tot verstikking kunnen hebben geleid. Deze geringe bloeduitstortingen en de breuk van het tongbeen zouden echter ook kunnen samenhangen met de decapitatie.
De conclusie is, dat er bij het slachtoffer geen zekere doodsoorzaak aanwijsbaar is en dat het hoofd waarschijnlijk postmortaal van de romp is gescheiden, aldus de advocaat-generaal.
Maes heeft ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep haar bevindingen nader toegelicht en zij heeft als deskundige verklaard dat zij tot de volgende twee mogelijke scenario’s is gekomen. Het slachtoffer kan stervend zijn geweest op het moment van de onthoofding of er is eerst geweld op de hals van het slachtoffer toegepast, waarna de onthoofding heeft plaatsgevonden. Maes is tot deze scenario’s gekomen omdat de toxicoloog heeft geconcludeerd dat er geen andere (toxicologische) oorzaak is voor het acute zuurstofgebrek is vastgesteld, en zij zelf geen ziekelijke afwijkingen bij het slachtoffer heeft geconstateerd die het zuurstofgebrek zouden kunnen verklaren. Gelet op de bevindingen en verklaringen van de deskundigen dat er geen aanwijzingen zijn die anderszins het acuut opgetreden zuurstofgebrek kunnen verklaren, is er een andere oorzaak dan verstikking, vermoedelijk veroorzaakt door de decapitatie, voor het acuut opgetreden zuurstoftekort volgens de advocaat-generaal niet aannemelijk.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu uit de stukken van het dossier volgt dat de doodsoorzaak niet exact is komen vast te staan. Hij heeft geopperd dat niet kan worden uitgesloten dat het acute zuurstofgebrek door een toxicologische vergiftiging is ontstaan, dan wel dat er van een hartstilstand sprake is geweest of van een (fatale) allergische reactie.
De raadsman heeft subsidiair bepleit – met verwijzing naar de bevindingen en conclusies conclusies als neergelegd in het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna ook te noemen: het PBC) – dat de verdachte wegens ontoerekeningsvatbaarheid, voortkomend uit een hem overkomen drugspsychose, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat in dat rapport de aanwezigheid van een drugspsychose bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit als een reële mogelijkheid wordt ingeschat. Daarnaast blijkt ook uit hetgeen ten aanzien van de gedragingen van de verdachte is gebleken, door hem verricht kort na het ten laste gelegde en bij gelegenheid van zijn aanhouding, dat hij in een psychotische toestand moet hebben verkeerd. Van belang hierbij is voorts de bizarre aard van de gedragingen van de verdachte, het ontbreken van een aannemelijk motief, waarbij komt dat de verdachte niet eerder wegens geweldsmisdrijven met politie en justitie in aanraking is gekomen. In dit verband heeft de raadsman betoogd, dat aan de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij in deze drugspsychose terecht is gekomen. De verdachte was een ervaren gebruiker van verdovende middelen en het gebruik van cocaïne had in de regel een kalmerend en versuffend effect op hem. Ook is hij in het verleden nooit onder invloed of ten gevolge van cocaïne agressief geworden. Nu de verdachte ten tijde van het overlijden van het slachtoffer een dergelijke vergaande werking van de cocaïne niet had kunnen voorzien, had verdachte daarmee dan ook geen rekening kunnen, dan wel moeten houden.
De beoordeling van het hof
Op grond van de voorhanden bewijsmiddelen is van de volgende gang van zaken gebleken.:
In de vroege ochtend van 14 juni 2008 is een grijze Nissan Sunny met het kenteken [kenteken] het parkeerterrein van het BP benzinestation [adres] (het hof begrijpt aan de Rijksweg [adres]).
Aan de hand van vastgelegde beveiligingsbeelden van het benzinestation is vastgesteld dat zich in de auto drie personen bevonden: een blonde, geheel in het wit geklede vrouw, een man met donkere kleding en een negroïde uiterlijk en de bestuurder, omschreven als een man gekleed in een lichtgekleurde sweater met grijze capuchon. Gebleken is dat het drietal in die auto met autopech is gestrand. De bestuurder van de auto heeft een gieter gepakt en is met de gieter naar de Nissan gelopen . Met hulp van de in het wit geklede vrouw en van een andere man is de auto naar de permanente parkeerplaats bij dat benzinestation gereden. De man, omschreven als in donkere kleding gekleed en met een negroïde uiterlijk, is inmiddels als passagier in een andere auto gestapt en is daarin weggereden. Rond 06.00 uur is de vrouw naar de kassa in de winkel van het tankstation gelopen.
Enige tijd later, het is dan inmiddels rond 06:50 uur, is een man [getuige D] die in zijn auto op het terrein voor permanent parkeren lag te slapen, door het geluid van gegil wakker geworden. Dit geluid was afkomstig uit de auto die op zo’n 10 à 15 meter achter zijn auto geparkeerd stond en die hij via de achteruitkijkspiegel in zijn auto goed kon zien.
De als getuige gehoorde [getuige D] heeft de situatie niet vertrouwd. Hij heeft de indruk gekregen dat er in die auto een ruzie gaande is; deze indruk, gecombineerd met het vroege tijdstip en de verlaten plek hebben hem ertoe gebracht de politie te verwittigen, waartoe hij het alarmnummer 1-1-2 heeft gebeld. Hij heeft verklaard te hebben gezien dat het been van een tweede persoon op de achterbank ligt en dat er vanaf de achterbank, tussen de stoelen door, met een been wordt getoeterd. De getuige heeft verklaard dat het gegil op een gegeven moment hoger van toon is geworden, waarna het stil werd. Nadat het geluid van gegil is gestopt heeft deze getuige gezien dat een man, gekleed in een grijs shirt met capuchon uit het linker achterzijde van de auto is gestapt en is weggelopen. De getuige heeft verklaard te hebben gezien dat er inmiddels een politievoertuig is gearriveerd, waarop hij dat voertuig is tegemoet gelopen. Hij heeft bij die gelegenheid de evenbedoelde auto lopend gepasseerd en hij heeft gezien dat op de achterbank in deze auto een vrouw lag. Het is hem opgevallen dat het hoofd van de vrouw er niet op een normale manier bij lag, dat haar bovenlichaam ontbloot was en dat die vrouw bebloed was.
Op met behulp van een beveiligingscamera rond diezelfde tijd vastgelegde beelden, is gezien dat een man gekleed in een lichtgekleurde trui met capuchon rond het tankstation loopt; zijn handen zijn bebloed en volgens de verklaringen van getuigen heeft die man herhaald Allah aangeroepen. De ter plaatse gekomen verbalisanten hebben in de grijze Nissan Sunny het levenloze lichaam van een geheel in het wit geklede vrouw aangetroffen. Zij lag op haar rug op de achterbank, haar borsten waren onbedekt en gebleken is dat haar hoofd van de romp is gescheiden.
De plaats van het delict wordt is op last van de politie afgezet. Vervolgens is forensisch/ technische bijstand ter plaatse verleend. De aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verbonden deskundigen zijn blijkens het door hen opgemaakte rapport tot de volgende bevindingen gekomen. Het voertuig is aangetroffen met gesloten deuren, met uitzondering van het nagenoeg geheel geopend linkerachterportier. Het slachtoffer lag op haar rug op de achterbank met de benen ter hoogte van de linker achterzitting en het hoofd ter hoogte van de rechter zitting. Het slachtoffer was gekleed in het wit. De top van haar witgekleurde bodystocking was zodanig verschoven dat de borsten ontbloot waren. Het hoofd van het slachtoffer leek los te liggen op het rechter deel van de achterbank ter hoogte van de hals. Deels tussen het hoofd en de rugleuning van de achterbank lag een bebloede zaag.
Bij nader onderzoek aan het hoofd werd door een forensisch arts geconstateerd dat het hoofd van de romp gescheiden was.
Op het zaagblad van de zaag was op bloed gelijkend materiaal aanwezig. Op de vertanding van het zaagblad was een opeenhoping van vermoedelijk biologisch weefsel en bloed waarneembaar.
Op de borst van het slachtoffer werd een regelmatig streeppatroon van bloed waargenomen met daarnaast enkele evenwijdige oppervlakkige huidbeschadigingen, vermoedelijk veroorzaakt door een zaag.
Op 14 juni 2008 is om 08:01 uur in de nabijheid van het benzinestation een man aangetroffen die aan het, van de chauffeur van de Nissan (waarin het aangetroffen slachtoffer zich bevond), opgegeven signalement voldeed . Zijn kleding was nat en met modder bevuild. De man – de verdachte in de onderhavige strafzaak – is als verdachte aangemerkt en is door de politie aangehouden. Kort na zijn aanhouding is komen vast te staan dat de grijze Nissan Sunny aan hem toebehoort.
De medewerking van de verdachte aan het onderzoek
De verdachte is gehoord, maar hij heeft een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Aan hem is verzocht met het oog op nader onderzoek bloed en urine af te staan, maar hij heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen. Op 19 september 2008 is op last van de rechter-commissaris bepaald dat de verdachte in het PBC dient te worden onderzocht. De verdachte heeft bij monde van zijn raadsman geweigerd zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen. De opvolgende raadsvrouw van de verdachte heeft op enig moment aangekondigd dat haar cliënt zijn proceshouding zal wijzigen, dat hij aan het onderzoek in het PBC zal meewerken , en ook dat hij bereid is over wat er is gebeurd op 14 juni 2008 in [adres] openheid te geven. Op 27 oktober 2008 heeft de verdachte bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd, waarin hij aangeeft dat hij en het slachtoffer samen in de auto cocaïne hebben gebruikt en dat zij vervolgens onwel is geworden. Voorts heeft hij de aanwezigheid van de zaag in zijn auto verklaard door te wijzen op het gereedschap dat hij als stukadoor steeds bij zich heeft. Ondanks de evenbedoelde aankondigingen door zijn raadsvrouw heeft verdachte volhard in zijn weigering aan het onderzoek in het PBC mee te werken en openheid te geven.
Door de evengenoemde Maes is sectie op het stoffelijk overschot van het slachtoffer verricht en zij is daarbij tot de volgende bevindingen gekomen.
Bij het beeldvormende onderzoek is gebleken dat het klievingsvlak zich ter hoogte van de vierde halswervel en de boog van de derde halswervel bevond. Er waren vrij veel botsplinters in de omgevende weke delen. Het strottenhoofd bevond zich in het klievingsvlak. Er bleek verder een breuk van de linker grote hoorn van het tongbeen te zijn.
Bij sectie vertoonden de klievingsvlakken van hoofd en romp een typisch patroon met krasvormige indrukken in de huid en het strottenhoofd. In de huid een patroon van parallel verlopende krasletsels, in relatie met de klievingsvlakken. In de wondranden en de aangrenzende weke en harde delen was weinig of geen vitale wondreactie. Dit betekent dat het hoofd perimortaal of waarschijnlijker postmortaal van de romp is gescheiden. Door de horizontale positie van de romp kan het massale bloedverlies na de onthoofding worden verklaard. Gezien het patroon in de wondranden en de naastgelegen huid kan het hoofd heel goed door zagen met een scherpe zaag van de romp zijn gescheiden.
De aanwezigheid van stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de ogen en de mond en een hersenzwelling is vastgesteld.
Deze verschijnselen kunnen passen bij acuut opgetreden zuurstofgebrek. De oorzaak van dit acuut opgetreden zuurstofgebrek kan niet worden aangegeven.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 februari 2009 heeft de als deskundige gehoorde Maes verklaard, dat de stipvormige bloeduitstortingen en hersenzwelling bij verwurging kunnen optreden, maar ook bij ander acuut zuurstofgebrek, zoals bij een hartinfarct. Voor dat laatste heeft zij echter geen aanwijzingen gevonden. Bij een hartstilstand, die ook tot zuurstofgebrek kan leiden, moeten er aanwijzingen in de kransslagader zijn, wat hier niet het geval is gebleken. Ook een spontane hartstilstand is derhalve uitgesloten. Van andere ziekelijke afwijkingen van de organen van het slachtoffer is haar niet gebleken.
Er zijn bij microscopisch onderzoek in de weke delen naast het strottenhoofd geringe bloeduitstortingen gevonden. Samen met de breuk van het linker uiteinde van het tongbeen kunnen deze wijzen op bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals, zoals dat bij wurghandelingen kan optreden en die handelingen zouden tot verstikking kunnen hebben geleid. De geringe bloeduitstortingen en de breuk van het tongbeen zouden echter ook kunnen samenhangen met de decapitatie.
Op grond van achtereenvolgens de inhoud van het schriftelijk verslag van de forensisch patholoog dr. F.R.W. van de Goot d.d. 14 oktober 2008, de door hem als deskundige afgelegde verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 februari 2009 en zijn als deskundige afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 is van het navolgende gebleken. Het door hem verrichte wonddateringsonderzoek heeft uitgewezen dat er een bepaalde wondgenezingsreactie is waargenomen en dat die reactie kenmerken van jong letsel, dat wil zeggen letsel dat kort voor het intreden van de dood is veroorzaakt, bevat. Het aangetroffen letsel duidt meer op letsel dat enkele minuten voor het intreden van de dood is veroorzaakt en minder op letsel dat pas na de dood is veroorzaakt. Indien er sprake is geweest van stuwing, bijvoorbeeld ten gevolge van verwurging, neemt de waarschijnlijkheid dat het letsel perimortaal – dat wil zeggen rond het moment van overlijden – is veroorzaakt, toe. Hij acht het het op grond van zijn bevindingen zeer onwaarschijnlijk dat het letsel na het intreden van de dood is ontstaan, in het bijzonder omdat CD62-P moet worden geactiveerd waarvoor energie nodig is en voorts, omdat bloeduitstortingen alleen kunnen worden veroorzaakt als er nog bloeddruk is.
Op grond van de inhoud van het toxicologische onderzoeksrapport d.d. 17 juli 2008 is van het volgende gebleken.
Femoraal bloed is als onderzoeksmateriaal voor het bepalen van de aanwezigheid van concentraties van stoffen na de dood het meest geschikt. Concentraties van stoffen in hartbloed kunnen door postmortale processen hoger zijn dan in femoraal bloed, waardoor concentraties in hartbloed moeilijk te interpreteren zijn. De onderzoeken zijn verricht in hartbloed omdat er geen femoraal bloed voor onderzoek beschikbaar was.
De in het hartbloed van het slachtoffer gemeten concentraties van cocaïne en benzoylecgonine liggen lager dan de concentraties die gemeten zijn door het NFI bij fatale overdosering, maar passen bij recreatief gebruik. De in het hartbloed van het slachtoffer gemeten concentratie amfetamine is een hogere werkzame concentratie. Echter, aangezien de concentratie is gemeten in hartbloed, moet de concentratie terughoudend worden geïnterpreteerd.
Tevens is in het hartbloed van het slachtoffer de aanwezigheid van THC en het onwerkzame omzettingsproduct THC-COOH aangetoond. Wegens de geringe relevantie van cannabinoïden voor het overlijden is er geen vervolgonderzoek uitgevoerd om de concentratie van de aangetoonde cannabinoïden nader te onderzoeken.
Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan het overlijden van het slachtoffer niet worden verklaard.
Door J.G.R. de Monchy, allergoloog , zijn na door hem gehouden onderzoek geen directe aanknopingspunten gevonden die duiden op verstikking door het slachtoffer ten gevolge van een allergische reactie op mogelijk vervuilde drugs. Voorts zijn er geen overtuigende aanwijzingen gevonden dat er sprake zou kunnen zijn van een bovengemiddeld risico op allergische en/of astmatische reacties.
Naar aanleiding van door de verdediging opgeworpen vragen omtrent de mogelijkheid van het bestaan hebben van een toxicologische en/of allergische reactie bij het slachtoffer, mogelijk ten gevolge van vervuilde drugs, hebben de deskundigen Maes en dr. K.J Lusthof, apotheker- toxicoloog (hierna ook te noemen: Lusthof), nader gerapporteerd bij rapport van 23 december 2008 . Zij hebben, beiden als deskundige gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 februari 2009, hun bevindingen nader toegelicht.
Maes heeft als deskundige verklaard dat bij een acute allergische reactie een massale zwelling van de slijmvliezen wordt waargenomen, dat er een slijmophoping in de longen plaatsvindt en dat zich bepaalde ontstekingscellen vormen. Daarvan is bij het slachtoffer, ook na microscopisch onderzoek, in het geheel niet gebleken. Bovendien passen de wél aangetroffen stipvormige bloedingen niet bij een allergische reactie.
Lusthof heeft als deskundige verklaard dat bij toxicologisch onderzoek naar een breed spectrum van stoffen wordt gezocht. Bij hem en zijn collega’s is op dit moment atropine het enige bekende toxische versnijdingsmiddel, dat de door verdachte beschreven verschijnselen bij het slachtoffer zou kunnen verklaren. Hij heeft voorts verklaard dat, voor zover binnen het NFI bekend, er op dit moment, met uitzondering van atropine, niet ook andere toxische versnijdingsmiddelen bekend zijn die de dood tot gevolg zouden kunnen hebben. Hij is, gelet op het feit dat er geen enkele aanwijzing was voor de aanwezigheid van atropine in het lichaam van het slachtoffer, tot de conclusie gekomen dat atropine niet de dood van het slachtoffer kan verklaren.
Door Lusthof is tenslotte nog als deskundige gerapporteerd naar aanleiding van een op verzoek van de verdediging door het hof gelast onderzoek naar niet-onderzocht sporenmateriaal, te weten een gele substantie, die zowel op een achterruit van de auto als op de lippen van het slachtoffer is aangetroffen en veiliggesteld. Hij heeft verklaard dat de resultaten van op deze sporen verricht onderzoek geen verandering brengen in de eerdere conclusies zoals door hem gerapporteerd. Hij heeft voorts verklaard dat met een onderzoek in de urine – dat niet is verricht – geen absolute zekerheid over het al dan niet zijn opgetreden van een allergische reactie wordt verkregen en dat met dergelijk onderzoek überhaupt niet worden vastgesteld of een allergische reactie fataal is geweest. Maes heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog als deskundige verklaard dat de resultaten van het op de gele substantie gehouden onderzoek geen verandering brengen in haar eerdere conclusies, zoals door haar gerapporteerd.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat het zich, gelet op het voorgaande voldoende ingelicht acht om tot een oordeel te komen. Het hof ziet dan ook geen noodzaak het verzoek van de raadsman, om het onderzoek te heropenen met het oog op het doen plaatsvinden van nader aanvullend onderzoek, te honoreren, zodat het hof dit verzoek afwijst.
Het hof overweegt daartoe dat door diverse deskundigen en vanuit verschillende disciplines onderzoek is gedaan naar een mogelijke doodsoorzaak van het slachtoffer; daarbij zijn ook steeds door de verdediging gestelde vragen en opgeworpen scenario’s betrokken. In het licht daarvan valt, gelet op de door de verdediging aan het verzoek gegeven onderbouwing, de noodzaak van aanvullend onderzoek niet in te zien. De enkele omstandigheid dat door de deskundigen niet op alle punten volstrekte zekerheid kan worden gegeven en dat zij niet alle mogelijkheden met zekerheid kunnen uitsluiten, brengt – gelet op de door de deskundigen gegeven toelichting omtrent de mogelijkheden en onmogelijkheden van dergelijk onderzoek – die noodzaak niet mee.
Het hof overweegt voorts dat de resultaten van het gehouden onderzoek ertoe hebben geleid dat er geen aanwijzingen voor het bestaan hebben van een allergologische of toxicologische (atropine, cocaïne, heroïne of andere stoffen) doodsoorzaak zijn aangetroffen. Voorts moet een overdosis van verdovende middelen worden uitgesloten. Van het bestaan hebben van een hartstilstand of een hartinfarct, alternatieve verklaringen voor de vastgestelde stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de ogen en de mond en de hersenzwelling, is niet gebleken. Het hof gaat er daarom, gelet op de bevindingen van Maes, van uit dat sprake is geweest van acuut opgetreden zuurstofgebrek ten gevolge van geweld dat op de hals is toegepast, ofwel door verstikking door het dichtdrukken van haar keel ofwel door het afzagen van haar hoofd.
Beide lezingen worden door het deskundigenonderzoek ondersteund en zij duiden beide op een niet-natuurlijke, gewelddadige dood. Gelet op het feit dat beide handelingen, ieder voor zich, tot de dood van het slachtoffer hebben kunnen leiden, verbindt het hof geen consequenties aan de omstandigheid dat niet met volledige zekerheid vast te stellen is aan welke handeling het slachtoffer uiteindelijk is komen te overlijden. Het hof overweegt daarnaast dat er geen andere van buiten komende oorzaak aannemelijk is geworden die de dood van het slachtoffer verklaart.
Uit de door de genoemde [getuigen D, O en B] afgelegde verklaringen is niet gebleken dat naast de in het wit geklede vrouw en de man met het lichtgekleurde shirt met grijze capuchon een andere persoon of andere personen zich in de buurt van de auto op het terrein van het langparkeren bevindt of bevinden.
Daarnaast is door drs. H.N. Bauer aanvullend DNA-onderzoek gedaan naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijke overschot van het slachtoffer . Bij onderzoek op de aanwezigheid van bloed is een bemonstering [AGG590] #3 van het manchet van de linkermouw van het vest van de verdachte veilig gesteld. Deze bemonstering is onderworpen aan een LCN DNA-analyse. Naar aanleiding van de resultaten van het LCN DNA-onderzoek zijn deze bemonstering en de referentiemonsters van het slachtoffer [AGB785] en de verdachte [RHP673] onderworpen aan een aanvullend DNA-onderzoek. Van het bloed/celmateriaal in de bemonstering [AGG590]#3 van het manchet van de linkermouw van het vest is met behulp van LCN DNA-analyse en de recent ontwikkelde methode onvolledige DNA-mengprofielen verkregen met daarin de DNA-kenmerken van tenminste twee personen, waarvan minimaal één man. Het DNA-mengprofiel van de verdachte matcht met deze onvolledige DNA-mengprofielen. Dit betekent dat de verdachte één van de celdonoren van het bloed/celmateriaal in de bemonstering [AGG590]#3 van de linkermouw van het manchet van het vest kan zijn. Daarnaast zijn in deze onvolledige mengprofielen enkele DNA-kenmerken zichtbaar van minimaal één andere persoon. Deze DNA-kenmerken matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] [AGB785]. Dit betekent dat de bemonstering [AGG590]#3 van het manchet van het vest bloed/celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte en dat niet helemaal kan worden uitgesloten dat zich in deze bemonstering een relatief zeer geringe hoeveelheid bloed/celmateriaal bevindt dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer.
Het hof overweegt dat – gelet op de onder de vaststaande feiten weergegeven waarnemingen en bevindingen in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen – de hiervoor genoemde geweldshandelingen ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden niet door een ander dan door de verdachte kunnen zijn begaan.
Met betrekking tot het bewijs van de ten laste gelegde opzet van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bedoeld kan zijn te stellen dat de verdachte vanwege een veronderstelde drugspsychose geen opzet heeft gehad op het plegen van het ten laste gelegde misdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat een dergelijke (psychotische) stoornis (waarvan onduidelijk is gebleven, mede door de weigering van de verdachte aan het onderzoek naar zijn bloed, urine en geestesgesteldheid mee te werken, of die stoornis zich heeft voorgedaan) slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staat, indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
In het onderhavige geval is er voor het slachtoffer zuurstofgebrek ontstaan doordat haar hals is dichtgedrukt dan wel doordat (met behulp van een zaag) haar hoofd van de romp is gescheiden, waarbij één van beide handelingen tot haar dood heeft geleid. Deze handelingen vergen naar het oordeel van het hof een dusdanige coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, dat niet gezegd kan worden dat bij verdachte elk besef van de reikwijdte van zijn handelen en de gevolgen hiervan heeft ontbroken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het feitelijk handelen van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm in beide scenario’s gericht is geweest op het doden van het slachtoffer, zodat het ten laste gelegde opzet door het hof bewezen wordt geacht. Het hof moet aan de uiterlijke verschijningsvormen betekenis toekennen nu de verdachte zich, gevraagd naar hetgeen hij heeft verricht en ondervonden, ofwel op zijn zwijgrecht heeft beroepen, ofwel heeft gesteld geen herinnering te hebben aan hetgeen is voorgevallen nadat de ogen van het slachtoffer naar achteren zouden zijn gerold en tot het moment waarop hij door de politie als verdachte is aangehouden, ongeveer een uur later.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 juni 2008 te [adres] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet de hals van [het slachtoffer] dichtgedrukt en/of samengedrukt en/of dichtgedrukt en/of samengedrukt gehouden en aldus zuurstofgebrek doen ontstaan en aldus [het slachtoffer] laten verstikken en/of met een zaag, het hoofd van de romp van [het slachtoffer] afgezaagd, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Gelet op de bewezenverklaring van de ten laste gelegde doodslag en hetgeen daaromtrent door het hof is overwogen – waarbij de mogelijkheid is opengebleven dat het slachtoffer niet was overleden toen haar hoofd werd afgezaagd –, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het alternatief/cumulatief als vernieling ten laste gelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Voor zover de raadsman heeft bepleit dat de verdachte wegens ontoerekeningsvatbaarheid voortkomend uit een drugspsychose dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, overweegt het hof als volgt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, zelfs indien aangenomen kan worden dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een door cocaïne geïndiceerde drugspsychose - hetgeen mede vanwege verdachtes weigering om mee te werken aan het gedragsdeskundig onderzoek geenszins vast is komen te staan - dit niet aan de strafbaarheid van verdachte in de weg staat, nu de gevolgen van het drugsgebruik voor hem voorzienbaar waren en het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van cocaïne gevaarlijk is en dat het gebruik de wil en het normbesef van de gebruiker kan aantasten. Derhalve kan niet gesteld worden dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen, aldus zakelijk weergegeven de advocaat-generaal.
Het hof stelt voorop dat de vraag naar de toerekenbaarheid van het bewezen geachte misdrijf door de rechter dient te worden beantwoord, waarbij deze de mogelijkheid heeft zich hierin te doen laten inlichten door gedragsdeskundigen.
Naar het oordeel van het hof is niet feitelijk komen vast te staan dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een drugspsychose had. De verdachte heeft zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen en overigens heeft hij geen verklaring willen afleggen omtrent wat er in de auto zou zijn gebeurd. Hij heeft ook geen toestemming verleend tot het met het oog op nader onderzoek afnemen van bloed en/of urine (tot welk onderzoek gerekend dient te worden een onderzoek naar de aanwezigheid van cocaïne in zijn bloed). De verdachte heeft vervolgens ook zijn medewerking aan het gedragswetenschappelijk onderzoek bij het PBC geweigerd. Eerst na een periode van ruim vier maanden, gerekend vanaf de datum van het delict, heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring afgelegd, waarin de mogelijkheid van het bestaan hebben van een (drugs) psychose wordt gesuggereerd. Ook na het afleggen van die verklaring heeft de verdachte geweigerd mee te werken aan gedragswetenschappelijk onderzoek.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat, nu de door de verdachte gestelde ontoerekeningsvatbaarheid ten gevolge van een drugspsychose door zijn eigen toedoen niet is kunnen worden onderzocht, deze niet aannemelijk is geworden. Daaraan kan niet afdoen dat het PBC op basis van de door verdachte afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2008 erop heeft gewezen dat het mogelijk is dat er bij hem sprake is geweest van een drugspsychose. Evenmin kan daaraan afdoen de aard van het misdrijf en de handelingen van de verdachte kort daarna. Deze kunnen immers niet leiden tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het misdrijf ontoerekeningsvatbaar was.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij leed aan een drugspsychose, waardoor het bewezen verklaarde hem niet kan worden toegerekend, wordt dan ook verworpen.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
Ook indien wordt aangenomen dat er bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake is geweest van een ten gevolge van voorafgaand gebruik van cocaïne ontstane psychose, dan staat die omstandigheid niet in de weg aan toerekening van het bewezen geachte misdrijf aan de verdachte. Daartoe overweegt het hof, dat de verdachte wist –ook op grond van door hem opgedane ervaring ter zake- dat het gebruik van cocaïne effecten heeft onder meer op zijn psychische toestand, en aldus kon hij ook weten dat het gebruik van cocaïne niet is ontbloot van risico’s, in de zin dat het gebruik van dit middel zijn geestestoestand zodanig kon beïnvloeden dat hij daardoor ook grensoverschrijdend, risicovol gedrag zou kunnen gaan vertonen. Het enkele feit dat het volgens zijn verklaring de ervaring van de verdachte is dat zo’n risico zich bij hem niet eerder heeft gerealiseerd doet aan dat oordeel niet af.
Er is ook overigens geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door haar ten laste gelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal is tot deze vordering gekomen vanwege de ernst en van het feit en de daaraan verbonden gruwelijkheid.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof overweegt in het bijzonder nog het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een levensdelict. Hij heeft in zijn bij een benzinestation geparkeerde auto een vrouw om het leven gebracht, die hij kort daarvoor had ontmoet. Zijn daad is gepaard gegaan met gruwelijk geweld, te weten het afzagen van het hoofd van het slachtoffer. Of dit is gebeurd vóór of na haar overlijden is niet kunnen worden vastgesteld, maar wel staat, gelet op het door een getuige gehoorde gegil, vast dat het slachtoffer op een vreselijke manier aan haar einde moet zijn gekomen. Ook getuigen en hulpverleners zijn geconfronteerd met een afschuwwekkend beeld.
De grote ernst van dit misdrijf, bezien in het verband van de door de politie op 14 juni 2008 aangetroffen situatie waarin het slachtoffer in de auto van de verdachte is aangetroffen, roept vanwege het lugubere karakter daarvan gevoelens van grote afschuw en weerzin op.
De verdachte heeft het slachtoffer om het leven gebracht, terwijl enig aanknopingspunt op grond waarvan zijn agressieve handelen met zekerheid kan worden verklaard onbekend is gebleven.
Voor de nabestaanden is dit alles zwaar te dragen. De nabestaanden van het slachtoffer zijn niet alleen geconfronteerd met het feit dat hun dierbare is overleden als gevolg van gewelddadig handelen door de verdachte, zij moeten bovendien verder leven met vragen die in het bestek van het strafproces niet zijn beantwoord. Hetgeen hen met betrekking tot de herinnering aan haar overlijden rest, is de herinnering aan de gruwelijke omstandigheden, waaronder zij kort na haar dood is aangetroffen. Bevestiging voor het diep ingrijpende karakter van het een en ander heeft het hof gevonden in de inhoud van de slachtofferverklaring van de vader van het slachtoffer.
Aangenomen moet worden dat in het bijzonder de nabestaanden van het slachtoffer door haar overlijden nog lang psychische schade zullen ondervinden. Ook in bredere kring heeft de gewelddadige dood van het slachtoffer een schok teweeg gebracht. Daarnaast veroorzaakt een delict als het onderhavige veel maatschappelijke onrust en worden hierdoor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving vergroot.
Voor het bewezen verklaarde feit komt als enig passende straf een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur in aanmerking.
Het hof heeft kennisgenomen van het over verdachte opgemaakte rapport van het PBC van 12 december 2008 en de brief van 24 juni 2008 van M.R. Weeda, psychiater, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Het hof overweegt dat het gebrek aan medewerking door de verdachte aan een onderzoek naar zijn persoon, het onmogelijk maakt om langs die weg inzicht te krijgen in de achtergronden van zijn daad en van zijn persoon en daarmee in de kans op recidive. Het hof kan daarmee dan ook bij de strafoplegging geen rekening houden.
Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 november 2010 eerder voor een misdrijf werd veroordeeld, zij het niet ter zake van een geweldsmisdrijf. Vanwege de buitengewone ernst van het bewezen verklaarde levensdelict en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, speelt die omstandigheid echter slechts een zeer beperkte rol.
Wat de duur van de op te leggen gevangenisstraf betreft, heeft het hof zich ook georiënteerd op hetgeen gebruikelijk voor doodslag door de strafrechter aan straf wordt opgelegd. Dit brengt het hof ertoe een hogere gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, en lager dan door de advocaat-generaal is gevorderd. In een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van het plegen van een buitengewoon gewelddadig en ernstig levensdelict, dat grote invloed heeft op de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden en op de gevoelens van onrust in de maatschappij, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een lagere gevangenisstraf dan de hierna vermelde, omdat dan geen recht zou worden gedaan aan het door de verdachte veroorzaakte leed.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het alternatief/cumulatief als vernieling ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 december 2010.