ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.696/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijheid van meningsuiting en reputatieschade in de journalistiek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Het Parool c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak draaide om de vraag of de publicatie van een artikel door journalist [appellant 2] onrechtmatig was jegens plastisch chirurg [geïntimeerde]. Het artikel, gepubliceerd op 9 augustus 2008, bevatte beschuldigingen over de rol van [geïntimeerde] in een mensenhandelzaak, waarbij hij zou hebben gefaciliteerd dat vrouwen onder druk borstvergrotingen ondergingen. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de uitlatingen onrechtmatig waren en [geïntimeerde] een schadevergoeding toekende van € 10.000.

Het hof oordeelde dat de publicatie van Het Parool c.s. niet onrechtmatig was. Het hof benadrukte dat de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), een fundamenteel recht is dat ook journalisten beschermt bij het rapporteren over maatschappelijke misstanden. Het hof voerde aan dat de journalist zich moet houden aan een zorgvuldigheidsnorm, maar dat deze niet zo zwaarwegend is dat het recht op vrije meningsuiting erdoor wordt ondermijnd. Het hof concludeerde dat Het Parool c.s. voldoende bronnen hadden om de beschuldigingen te onderbouwen en dat de publicatie in het algemeen belang was. De vorderingen van [geïntimeerde] werden afgewezen, en het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [geïntimeerde] in de proceskosten werd verwezen.

Deze uitspraak benadrukt de delicate balans tussen de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en reputatie van individuen, vooral in het kader van journalistieke verslaggeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HET PAROOL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [APPELLANT 2],
wonende te [A],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [B], [Land],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.A.J.M. van Kaam te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 14 juli 2009 zijn appellanten (hierna: het Parool c.s. of afzonderlijk Het Parool respectievelijk [appellant 2]) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, onder zaak-/rolnummer 409153 / HA ZA 08-2733 tussen partijen – geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiser en Het Parool c.s. als gedaagden – gewezen en uitgesproken op 15 april 2009.
Het Parool c.s. hebben bij memorie vijftien grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord, beschei¬den in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Het Parool c.s. in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 21 oktober 2010 doen bepleiten, Het Parool door mr. Volgenant voornoemd en mr. C. Wildeman, advocaat te Amsterdam, [geïntimeerde] door mr. Van Kaam voornoemd en mr. R. Klöters, advocaat te Amsterdam, de eerste drie aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Vervolgens is arrest gevraagd op basis van de in beide instanties overgelegde stukken.
2. De feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2 Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende.
(i) [geïntimeerde] is plastisch chirurg en werkzaam in België en Nederland, met dien verstande dat hij sinds 2002 behandelingen alleen uitvoert in zijn kliniek in België, en in Nederland uitsluitend spreekuur houdt.
(ii) Het Parool is uitgeefster van het gelijknamige dagblad. [appellant 2] is journalist en schrijft regelmatig artikelen voor Het Parool.
(iii) Een grootschalig opsporingsonderzoek, medio 2006 aangevangen onder de projectnaam “Sneep”, heeft gevoerd tot een vonnis van 11 juli 2008 waarbij Saban B., een van de hoofdverdachten, tot straf is veroordeeld wegens onder meer de in de art. 250a (oud), art. 273a (oud) en 273f Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijven, kort gezegd het door (bedreiging met) geweld, feitelijkheden of misbruik van overwicht een ander ertoe bewegen zich voor de prostitutie beschikbaar te stellen en het voordeel trekken uit die prostitutie. De bewezenverklaring van dit feit heeft betrekking op verschillende vrouwen, waaronder zekere [X]. Ten aanzien van deze vrouw is in de bewezenverklaring opgenomen dat zij is bewogen een borstvergrotende operatie te ondergaan, waarbij Saban B. bepaalde hoe groot de borstomvang moest worden.
(iv) Op 1 juli 2008 is door het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, een rapport uitgebracht met de titel “Schone schijn. De signalering van mensenhandel in de vergunde prostitutiesector”
Dit rapport houdt in, voor zover thans van belang:
“In april 2006 ging op initiatief van het Landelijk Parket en de Nationale Recherche het project Sneep van start. Binnen dit project richtten verschillende opsporingsinstanties zich op een groep mensenhandelaren die op meerdere plaatsen in Nederland actief was. De groep (…) buitte jarenlang tientallen vrouwen op gewelddadige wijze uit in de raamprostitutie. (…)
Voor u ligt het definitieve rapport. (…)
Een cosmetische kliniek heeft alle borstvergrotingen voor de groep verzorgd en gaf de groep korting. Bij minstens één slachtoffer sprak de pooier bij wijze van intake met de arts. Meerdere slachtoffers verklaren dat de pooier tevens de uiteindelijke cupmaat bepaalde.”
(v) In Het Parool van zaterdag 9 augustus 2008 is een door [appellant 2] geschreven artikel geplaatst met de titel: “Nette raamprostitutie: meer dan schone schijn is het niet.” In dit artikel komt de passage voor:
“In het dossier dook nog een aantal opmerkelijke 'faciliteerders' op, die de pooiers terwille waren. Het meest in het oog springt de Vlaamse plastisch chirurg [geïntimeerde] uit [B]; het vaste adres voor de borstvergrotingen die de pooiers 'hun' vrouwen oplegden. De recher¬che stelde vast dat hij kwantumkor¬ting verleende aan Saban B. en mannen die zich voorstelden als 'vriend van Saban'. Die hoefden niet 3000 euro te betalen, maar 2600. Het kwam voor dat [geïntimeerde], uiteraard in strijd met alle normen, met de begeleider de gewenste omvang van de borsten besprak, niet met de vrouw. 'Stop maar vol', was dan de opdracht. Het kwam voor dat een vrouw uit de narcose ont¬waakte met een veel grotere cupmaat dan ze had verwacht.”
3. Beoordeling
3.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover thans nog van belang, dat
- voor recht wordt verklaard dat de onder 2.2 (v) aangehaalde uitlatingen jegens hem onrechtmatig zijn, onder meer omdat ze geen steun vinden het feitenmateriaal en de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] schenden, met rente,
- Het Parool c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 50.000,= als vergoeding van immateriële schade,
- Het Parool c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van nader bij staat op te maken schade, met rente.
3.2 Deze vorderingen zijn in het vonnis waarvan beroep toegewezen, met dien verstande dat de door Het Parool c.s. te vergoeden immateriële schade is bepaald op € 10.000,=.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling vooropgesteld dat het in deze zaak gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Het Parool c.s. het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] het recht op bescherming van eer en goede naam en op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, waarbij het belang van Het Parool c.s. is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moeten kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken, waar tegenover het belang van [geïntimeerde] staat niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, terwijl bij de afweging van deze in beginsel gelijkwaardige rechten alle ter zake dienende omstandigheden moeten worden betrokken, waaronder de mate waarin de beschuldiging steun vindt in het beschikbare materiaal.
3.3 Tegen dit uitgangspunt is grief X gericht, waarin wordt betoogd dat de (meeste recente) rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uitwijst dat er niet, uitgaande van twee gelijkwaardige rechten, een eenvoudige belangenafweging dient plaats te vinden, maar de in art. 10 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde vrijheid van meningsuiting het uitgangspunt moet zijn, en uitzonderingen op dat recht zorgvuldig moeten worden beoordeeld aan de hand van het tweede lid van die bepaling.
3.4 Het hof overweegt als volgt. Het is juist dat in de recente rechtspraak van het EHRM is geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin wordt aangevoerd dat de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting nadeel toebrengt (heeft toegebracht) aan een anders reputatie – welk nadeel het EHRM onderscheidt van aantasting van de persoonlijke integriteit –, in het stelsel van het EVRM besloten ligt dat aan de hand van uitsluitend art. 10, eerste en tweede lid, EVRM beoordeeld moet worden of een beperking in de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting aangewezen is. Gewezen kan worden op NJ 2009, 522 (Karakó vs Hongarije). Bij de beoordeling van het onderhavige geschil richt het hof zich (uiteraard) op deze rechtspraak van het EHRM, hoogste instantie waar het de uitleg van de – binnen de Nederlandse rechtsorde voor rechtstreekse toepassing vatbare – bepalingen in het EVRM betreft.
3.5 Daarmee is evenwel, anders dan Het Parool c.s. lijken te veronderstellen, niet gegeven dat bij het afwegen van de betrokken belangen het recht van vrije meningsuiting in beginsel zwaarder moet wegen dan het recht op bescherming van eer en goede naam. Ook bij het uitoefenen van het in art. 10, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een vrije meningsuiting zal steeds de zorgvuldigheid in acht moeten worden genomen die in het maatschappelijk verkeer in het algemeen ten aanzien van anderen moet worden betracht. Deze zorgvuldigheid brengt bij het verspreiden of openbaar maken van gegevens waardoor een specifieke (rechts)persoon in zijn eer en goede naam kan worden aangetast met name mee dat zulke gegevens niet als juist en/of vaststaand mogen worden gepresenteerd indien daaromtrent redelijkerwijs twijfel behoort te bestaan, dat die gegevens redelijkerwijs van belang moeten kunnen worden geacht in verband met de geuite mening of geopenbaarde gebeurtenissen, en dat zulke gegevens (ook overigens) niet mogen worden vermeld voor zover voorzienbaar is dat hun verspreiding of openbaarmaking de desbetreffende (rechts)persoon een nadeel zullen toebrengen dat in geen redelijke verhouding kan staan met het door de meningsuiting beoogde doel. Is aan deze zorgvuldigheidsnorm niet voldaan, dan kan degene die zich door de openbaar gemaakte of verspreide gegevens in een kwaad daglicht geplaatst voelt daartegen opkomen met een actie wegens onrechtmatige daad, die in dat geval is te beschouwen als een bij wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk te achten middel ter bescherming van zijn eer en goede naam als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM.
3.6 In de omstandigheid dat in een dergelijk geval de betrokken belangen moeten worden gewaardeerd in het licht van de beide leden van art. 10 EVRM ziet het hof geen aanleiding om de zorgvuldigheid ten aanzien van een anders eer en goede naam te beschouwen als minder zwaarwegende norm ten opzichte van het recht op vrije meningsuiting. Dit wordt niet anders doordat het beroep op de vrijheid van meningsuiting hier wordt gedaan in verband met de uitoefening van een journalistieke functie. Het grote belang van een vrije pers – korte, maar vooral door internet achterhaalde aanduiding van een onbelemmerde nieuwsgaring en –verspreiding – is buiten kijf, maar een journalist zal zich bewust moeten zijn van een bijzondere verantwoordelijkheid voor de inhoud en presentatie van zijn publicaties, juist omdat de uitoefening van een journalistieke functie spoedig meebrengt dat gegevens betreffende een bepaalde persoon, bij elkaar gebracht en in een specifieke context geplaatst, onder de aandacht van het publiek worden gebracht en bredere verspreiding krijgen, waarbij een journalist er ook rekening mee behoort te houden dat een deel van het publiek niet snel zal twijfelen aan de juistheid van gegevens die door een (gevestigd) nieuwsmedium zijn geopenbaard.
3.7 Daarom moet ook van een journalist worden verlangd dat hij zich redelijke inspanningen getroost om te voorkomen dat de in zijn publicatie vermelde feiten door hun onjuistheid of door de wijze van presenteren voor (de reputatie van) een bepaalde persoon onnodig – bezien in het licht van de strekking van die publicatie – beschadigend zijn. Bij het beantwoorden van de vraag of Het Parool c.s. de in 3.5 bedoelde zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden, zal het hof op deze zaak toegespitste wegingsfactoren hanteren, met name:
a) de mate waarin Het Parool c.s. zich voor de met zekerheid gepresenteerde feiten kunnen beroepen op (een) bron(en) die/dat zij ten tijde van hun publicatie redelijkerwijs voor gezaghebbend konden houden dan wel destijds bevestiging daarvan hebben kunnen vinden in andere, vaststaande, feiten,
b) de ernst die Het Parool c.s. redelijkerwijs hebben kunnen toekennen aan hetgeen zij met hun publicatie aan de orde wilden stellen, en het maatschappelijk belang dat zij hebben kunnen zien in het openbaar maken van de gewraakte gegevens,
c) toonzetting en woordkeus van (het gewraakte deel van) de publicatie, waarbij in aanmerking genomen moet worden dat naar vaste rechtspraak enige overdrijving en een zekere mate van provocatie nog niet als onrechtmatig mogen worden beschouwd, mede in verband met
d) het gezag dat door een deel van het publiek, naar redelijkerwijs voorzienbaar was, aan een dergelijk in Het Parool verschenen artikel zou worden toegekend,
al deze factoren afgewogen tegen
e) de voor Het Parool c.s. redelijkerwijs voorzienbare effecten van de publicatie voor de reputatie van plastisch chirurg [geïntimeerde], waarbij ook van belang is
f) in hoeverre het negatieve/defamerende karakter van de genoemde feiten te maken had met diens privéleven.
3.8 Voor de goede orde stelt het hof allereerst vast dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] de onder 2.2(v) aangehaalde passage als een aantasting van zijn reputatie kan beschouwen. Deze passage kan niet anders worden gezien dan als een sterk afkeurend oordeel over de integriteit waarmee [geïntimeerde] zijn beroep van plastisch chirurg heeft uitgeoefend, en is dus geëigend hem in de verdere uitoefening van zijn beroep te benadelen. De stellingen van Het Parool c.s. impliceren dat deze aantasting van [geïntimeerde]s reputatie ook is beoogd. Bij pleidooi in hoger beroep hebben Het Parool c.s. benadrukt dat [appellant 2] het als belang heeft gezien “het publiek tegen deze man te waarschuwen”.
3.9 In het licht van de voorgaande overwegingen behoeft grief XIV geen bespreking meer voor zover daarmee wordt betoogd dat een schending van het recht op privacy niet gelijk kan worden gesteld met reputatieschade. Voorts verwerpt het hof de met deze grief betrokken stelling dat beschadiging van een reputatie nimmer kan leiden tot immateriële schade. Evenmin worden Het Parool c.s. gevolgd in hun met deze grief betrokken standpunt dat de publicatie geen nadeel bij [geïntimeerde] kan hebben veroorzaakt omdat de schade alleen kan zijn ontstaan bij de kliniek waarin hij zijn beroep uitoefent. Er kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] door zijn verrichtingen in de kliniek inkomen genereert, zodat een afname van het aantal personen dat zich voor behandeling in die kliniek aanmeldt in rechtstreeks zin een nadeel voor [geïntimeerde] persoonlijk meebrengt. Het Parool c.s. hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen voeren.
3.10 Het debat tussen partijen gaat – vanzelfsprekend – in belangrijke mate over de vraag in hoeverre Het Parool c.s. de onder 2.2(v) aangehaalde passage konden verantwoorden aan de hand van de bronnen waarover [appellant 2] kon beschikken. Op dit punt betrekken Het Parool c.s. hun meest vergaande stelling in grief XIII. Daarin betogen zij dat het hier om rechtbankverslaggeving gaat, en bij rechtbankverslaggeving heeft te gelden dat het een journalist zonder meer vrij moet staan om in zijn publicatie de feiten te noemen die ter openbare terechtzitting aan de orde zijn gekomen. Dat betoog is, zo algemeen gesteld, onjuist. Ook bij rechtbankverslaggeving behoudt een journalist een eigen verantwoordelijkheid voor (de weergave van) de in zijn publicatie genoemde feiten: ter terechtzitting ingenomen standpunten en gegeven interpretaties kan een journalist uiteraard als zodanig weergegeven, maar de enkele omstandigheid dat deelnemers aan het strafgeding naar bepaalde feiten verwijzen is onvoldoende basis om die feiten in openbaarheid te brengen als waren zij juist en vaststaand. Overigens wordt met deze grief miskend dat het krantenartikel waarin de onder 2.2(v) aangehaalde passage voorkomt is geschreven, niet als een verslag van de strafzaak zelf, maar als beschouwingen naar aanleiding van het onder 2.2(iv) genoemde rapport van het korps Landelijke Politiediensten, waarin mede de resultaten van het “Sneep”-onderzoek zijn verwerkt.
3.11 Het zojuist overwogene geldt ook voor het requisitoir. Aan dat ter terechtzitting gehouden betoog van de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie komt, wat de juistheid van de door hem genoemde feiten betreft, geen bijzonder gezag toe. Ongegrond is dan ook de stelling, in de toelichting op de tiende grief, dat “[v]an de media […] niet [kan] worden geëist dat zij bij het verslaan van strafzaken openbare uitingen van Justitie nog eens zelfstandig ‘deugdelijk onderzoeken’ en ‘stevig onderbouwen’”. Vanzelfsprekend staat het een rechtbankverslaggever vrij om (volledig) weer te geven wat hij de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting heeft horen zeggen, maar diens uitlatingen zijn geen toereikende basis om gegevens betreffende een bepaalde persoon aan het publiek te presenteren als onomstotelijk juist. Daarom kunnen ook de grieven III en IV geen doel treffen, en wordt het bewijsaanbod van Het Parool c.s., gelegen in het als getuige horen van een officier van justitie (memorie van grieven, randnummer 109), als niet ter zake gepasseerd.
3.12 In grief II wordt gesteld dat de rechtbank aan (de inhoud van) het onder 2.2(iv) genoemde rapport ten onrechte geen betekenis heeft toegekend. Met de grieven V tot en met VII wordt betoogd dat alsnog betekenis moet worden toegekend aan in eerste aanleg niet overgelegde, maar inmiddels wel bij de gedingstukken gevoegde verklaringen die in het “Sneep”-onderzoek zijn afgelegd. Grief VIII heeft dezelfde strekking ten aanzien van inmiddels bij de stukken gevoegde verklaringen die (door een aangeefster en door [geïntimeerde] zelf) in een andere strafzaak zijn afgelegd. Grief IX houdt in dat ten onrechte geen betekenis is toegekend aan de verklaringen die [geïntimeerde] in verband met het “Sneep”-onderzoek heeft afgelegd. Naar aanleiding van deze grieven, die zich voor gezamenlijke beoordeling lenen, overweegt het hof als volgt.
3.13 Op grond van de thans beschikbare stukken moet het ervoor worden gehouden dat er in de loop van het “Sneep”-onderzoek door ten minste één vrouw, de onder 2.2(iii) genoemde [X], een verklaring is afgelegd die inhoudt dat zij door Saban B. naar de kliniek van [geïntimeerde] is gebracht teneinde haar borsten te laten vergroten, en waarbij [geïntimeerde] instructies heeft uitgevoerd die hij niet van haarzelf maar van Saban B. kreeg. Gelet op het in art. 301, vierde lid, Wetboek van Strafvordering gegeven voorschrift moet het er voor worden gehouden dat de verklaring van [X] en andere verklaringen betreffende de bij deze vrouw uitgevoerde borstvergroting hetzij ter terechtzitting zijn voorgelezen, hetzij de korte inhoud daarvan ter terechtzitting is medegedeeld. Aangezien Het Parool c.s. onweersproken hebben gesteld dat [appellant 2] (vrijwel) alle strafzittingen in de “Sneep”-zaak heeft bijgewoond, kan worden aangenomen dat hij het voorlezen/voorhouden van deze verklaringen heeft aangehoord. Daar [appellant 2] in het op 11 juli 2008 uitgesproken strafvonnis heeft kunnen vinden dat de bij [X] uitgevoerde borstvergroting ten laste van Saban B. bewezen is verklaard, kan hij daaruit hebben opgemaakt dat de strafrechter de door [X] afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar heeft bevonden om in die strafzaak tot bewijs te dienen.
3.14 Het hof kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat aan de bewezenverklaring van het doen ondergaan van de borstvergrotende operatie geen conclusie kan worden verbonden met betrekking tot het handelen van [geïntimeerde] omdat niet blijkt dat Het Parool c.s. ten tijde van de publicatie over feitenmateriaal beschikten waaruit volgt dat [geïntimeerde] kon weten dat de vrouwen door Saban B. werden bedreigd en uitgebuit (overweging 4.11 van het vonnis). De in dit geding gewraakte passage in het door [appellant 2] geschreven artikel suggereert zulke wetenschap niet, doch verwijt [geïntimeerde] dat hij bij het uitvoeren van de ingreep instructies van de begeleiders opvolgde, in plaats van de wensen van zijn patiënten zelf.
3.15 Voor het wereldkundig maken van dat verwijt konden Het Parool c.s. zich, gelet op het onder 3.13 overwogene, ten aanzien van ten minste één vrouw beroepen op een bron die zij voor gezaghebbend konden houden. In zoverre handelden zij niet onrechtmatig door dat feit als vaststaand te presenteren.
3.16 Vervolgens staat de vraag te beantwoorden of de vermelding van dit feit toch als onrechtmatig moet worden beschouwd omdat de gekozen bewoordingen (“het kwam voor dat (…)”) de indruk wekken – en kennelijk ook gekozen zijn om dit te suggereren – dat het vaker is gebeurd dat [geïntimeerde] instructies aangaande de uit te voeren borstvergroting niet van de vrouw zelf maar van haar begeleider kreeg.
3.17 Die vraag beantwoordt het hof ontkennend, allereerst in verband met de hiervoor reeds aangestipte rechtspraak, met name van het EHRM, dat bij de uitoefening van het in art. 10, eerste lid EVRM gewaarborgde recht een zekere mate van overdrijving of provocatie toelaatbaar geacht moet worden. Niet iedere vorm van overdrijving en niet elke te dik aangezette voorstelling van zaken (afgezet tegen de feiten die de publicist zelf voor waar en vaststaand kan houden) kan dus tot de gevolgtrekking voeren dat de grenzen zijn overschreden die krachtens het tweede lid van art. 10 EVRM aan de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting mogen worden gesteld.
3.18 Bovendien kan op basis van de beschikbare stukken worden aangenomen dat de verklaringen van [X] niet de enige, tijdens de terechtzittingen betreffende het “Sneep”-onderzoek besproken, verklaringen zijn geweest waarin naar voren komt dat [geïntimeerde] een ingreep heeft uitgevoerd zonder zich ervan te vergewissen wat de patiënte in kwestie zelf wenste. Het hof treft bij de stukken van dit geding een verklaring van deze strekking, op 14 augustus 2007 ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegd door [Y]. In een vonnis (eveneens gewezen op 11 juli 2008) waarbij de medeverdachte [verdachte] is veroordeeld, heeft de rechtbank overwogen dat de door [Y] afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar zijn om tot bewijs te dienen. In dat vonnis is voorts overwogen dat [verdachte] van enkele hem ten aanzien van [Y] tenlastegelegde gedragingen, waaronder het dwingen/bewegen de borstvergrotende operatie te ondergaan, is vrijgesproken omdat ten aanzien van die gedragingen niet is voldaan aan het in art. 342 Wetboek van Strafvordering voorgeschreven bewijsminimum, en bovendien deze gedragingen niet als ‘medeplegen’ bewezen zouden kunnen worden verklaard terwijl de, mogelijk wel toepasselijke, deelnemingsvorm ‘doen plegen’ niet is ten laste gelegd. Het Parool c.s. hebben uit deze overwegingen in het ten laste van [verdachte] gewezen vonnis kunnen afleiden dat de strafrechter bij aanwezigheid van ondersteunend bewijs en een anders ingerichte tenlastelegging aan de verklaring van [Y] betekenis voor het bewijs had toegekend, en mede op grond daarvan een bewezenverklaring zou hebben bereikt waaruit zou volgen dat [geïntimeerde] ook in dat geval niet is nagegaan wat de vrouw zelf verlangde.
3.19 De omstandigheid dat in de gewraakte passge is vermeld – hetgeen overigens meer een eigen opinie van de schrijver weergeeft dan een feit – dat het bespreken van de gewenste borstomvang met de begeleider, en niet met de vrouw zelf, “in strijd met alle normen is” maakt de publicatie evenmin onrechtmatig. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat een plastisch chirurg naar de normen van zijn beroepsgroep altijd gehouden is zich er zo veel mogelijk van te vergewissen dat de uit te voeren ingreep in overeenstemming is met de wensen van de patiënt. Aan het bewijsaanbod dat Het Parool c.s. op dit punt doen (memorie van grieven, randnummer 76) komt het hof dan ook niet toe.
3.20 [geïntimeerde] betwist verder niet – en heeft in diens nu bij de gedingstukken gevoegde, in de loop van het “Sneep”-onderzoek afgelegde, verklaringen ook erkend – dat hij zich ervan bewust was dat verschillende patiënten door of via Saban B. bij hem terecht kwamen, en dat hij voor al die patiënten, nadat Saban B. daarover had onderhandeld, een lagere prijs is gaan rekenen.
3.21 De gehele publicatie waarvan de onder 2.2(v) aangehaalde passage deel uitmaakt, laat zich lezen als een commentaar op het onder 2.2(iv) genoemde rapport van het Korps Landelijke Politiediensten, waarin verwerkt de resultaten van het onder 2.2(iii) genoemde strafrechtelijk onderzoek. Het krantenartikel neemt als conclusie uit dat rapport over dat prostitutie onder dwang in de zogenaamde “vergunderaamsector” een hardnekkig verschijnsel is, enerzijds omdat toezichthouders, politie en justitie tekortschieten, anderzijds omdat diverse dienstverleners deze mensenhandel faciliteren door (uit winstbejag, doch veelal niet op strafbare wijze) hun diensten ook aan criminelen aan te bieden.
3.22 Naar objectieve maatstaven kan er geen enkele twijfel over bestaan dat Het Parool c.s. dit, in het krantenartikel centraal gestelde, verschijnsel konden beschouwen als een ernstig te nemen maatschappelijke misstand en hebben kunnen oordelen dat het – ook gelet op de gevolgen voor de slachtoffers van deze mensenhandel – aangewezen is dit fenomeen op indringende wijze onder de aandacht van het publiek te brengen, temeer omdat in het artikel ook wordt benadrukt dat toegenomen aandacht van overheidsinstellingen tot dusverre niet tot een verbetering van de positie van de prostituees heeft geleid.
3.23 Het Parool c.s. hebben ervoor gekozen de publicatie op te nemen in het homonieme dagblad, een medium dat in een niet onbeduidende oplage verschijnt, ook landelijke verspreiding geniet, en, naar Het Parool c.s. moesten beseffen, door een deel van het publiek als een serieus te nemen krant wordt beschouwd. Zij moesten er dus rekening mee houden dat de in dit krantenartikel genoemde feiten in min of meer brede kring voor waar zullen worden gehouden om de enkele reden dat zij in deze krant zijn genoemd.
3.24 Gelet evenwel op enerzijds het belang dat Het Parool c.s. hebben kunnen toekennen aan publieke aandacht voor de in het krantenartikel genoemde misstand, en anderzijds de aard en betekenis van het handelen dat zij [geïntimeerde] in dat verband hebben verweten, kan niet worden gezegd dat de vermelding van diens naam en zijn vestigingsplaats in de context van het artikel redelijke grond ontbeert. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat Het Parool c.s. onweersproken hebben gesteld dat het naar de in de beroepsgroep van journalisten aanvaarde normen niet ontoelaatbaar is om personalia van een beschreven persoon voluit te vermelden, zeker niet indien die persoon anders dan als verdachte of veroordeelde wordt genoemd.
3.25 Dit alles overziende, oordeelt het hof dat Het Parool c.s. de passage over [geïntimeerde]s handelen in toereikende mate konden verantwoorden aan de hand van hetgeen [appellant 2] uit eigen waarneming bekend was met betrekking tot het “Sneep”-onderzoek en de daaruit voortvloeiende veroordelingen, dat zij vermelding van de naam en de vestigingsplaats van [geïntimeerde] in de context van de publicatie en het daarin aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt hebben kunnen aanmerken als ter zake doende gegevens, en dat het voor Het Parool c.s. voorzienbare nadeel dat [geïntimeerde] door die vermelding kan ondervinden niet onevenredig groot is in verhouding tot het met openbaarmaking van die gegevens beoogde doel. Daarbij overweegt het hof ten slotte nog dat niet is gesteld of gebleken dat Het Parool c.s. met hun publicatie en de daarin genoemde feiten zijn doorgedrongen tot in het privéleven van [geïntimeerde].
3.26 Het hof bereikt derhalve een ander oordeel omtrent de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen dan de rechtbank heeft gegeven. In verband met de devolutieve werking van het appel gaat het hof nog in op de stelling dat Het Parool c.s. jegens [geïntimeerde] ook onrechtmatig hebben gehandeld omdat zij het beginsel van ‘hoor en wederhoor’ hebben veronachtzaamd, dat wil zeggen de voorgenomen publicatie niet voor commentaar aan [geïntimeerde] hebben voorgelegd.
3.27 Het Parool c.s. hebben daar tegenover gesteld dat dit beginsel in dit geval in het geheel niet toepasselijk is. Bij pleidooi in hoger beroep hebben zij zich zelfs op het standpunt gesteld dat het de media “ten aanzien van openbare informatie zoals rapporten en openbare terechtzittingen (…) vrij staat te publiceren, zonder daarbij wederhoor toe te passen”. Zo algemeen geformuleerd is dit standpunt niet houdbaar. In de regel zal het “wederhoor-beginsel” geen zelfstandige betekenis hebben indien een journalist zich beperkt tot een weergave van hetgeen in het openbaar werd gezegd of in een openbaar gemaakt stuk is te vinden. Indien de journalist de uit een openbare bron geputte gegevens evenwel wil verwerken in een eigen betoog, waarin hij gegevens betreffende een bepaalde, in de voorgenomen publicatie herkenbare, persoon zelf rangschikt, interpreteert en waardeert, zal “wederhoor” spoedig geboden zijn om aan de hiervoor, bij 3.5, tot uitgangspunt genomen zorgvuldigheidsnorm te voldoen. Het hof meent dit overigens terug te vinden in art. 2.3.4 van de Leidraad Raad voor de Journalistiek, waarop Het Parool c.s. zelf de aandacht hebben gevestigd (memorie van grieven, randnummer 61).
3.28 Ook hebben Het Parool c.s. zich tegen dit verwijt willen verweren door erop te wijzen dat [appellant 2] enige tijd tevoren, in verband met een eerdere publicatie over dezelfde feiten, [geïntimeerde] wèl heeft benaderd en toen via een secretaresse te horen kreeg dat [geïntimeerde] geen commentaar wenste te geven. Dat is geen toereikend verweer, reeds omdat die bijna een jaar eerder verschenen publicatie anders was geformuleerd (als vermoedens die “justitie nog moest zien te bewijzen”), en voorts omdat Het Parool c.s. niet concreet hebben gesteld dat zij uit de reactie van [geïntimeerde] in 2007 redelijkerwijs konden afleiden dat deze ook in de toekomst niet zou willen reageren.
3.29 Het verzuim van [appellant 2] om voorafgaande aan zijn onder 2.2(v) weergegeven publicatie [geïntimeerde] een gelegenheid te bieden zich over de genoemde feiten uit te laten kan echter in deze zaak niet tot de gevolgtrekking voeren dat Het Parool c.s. jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, omdat de destijds ter beschikking van Het Parool c.s. staande bronnen, met name de hiervoor genoemde verklaringen die [X], [Y] en [geïntimeerde] zelf in de loop van het “Sneep”-onderzoek hebben afgelegd, onwaarschijnlijk maken dat [geïntimeerde] [appellant 2] ervan had kunnen overtuigen dat diens voorgenomen publicatie ten aanzien van de (waardering van de) daarin genoemde feiten zó onjuist was dat die publicatie achterwege diende te blijven of minst genomen anders moest worden geredigeerd. [geïntimeerde] heeft ook niet (voldoende) concreet gesteld dat hij [appellant 2] iets zou hebben willen of kunnen mededelen waardoor [appellant 2] vermoedelijk had ingezien dat hij zijn voorgenomen publicatie beter kon wijzigen of geheel achterwege laten.
3.30 Overigens zijn er geen stellingen uit de eerste aanleg onbesproken gebleven die het hof tot een andere beoordeling van de zaak zouden kunnen voeren.
4. Slotsom en kosten
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, de grieven voor het overige geen bespreking meer behoeven, en de in eerste aanleg ingestelde vorderingen van [geïntimeerde], voor zover in hoger beroep nog aan de orde, afgewezen moeten worden.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de beide instanties.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, af;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten, en begroot die kosten, voor zover in eerste aanleg aan de kant van Het Parool c.s. gevallen, op € 1.100,= voor verschotten en € 904,= voor salaris van de advocaat, en voor zover tot heden in hoger beroep aan de kant van Het Parool c.s. gevallen, op € 385,25 voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. C.C.W. Lange, mr. C. Uriot en mr. J. Wortel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 november 2010.