zaaknummer 200.061.853/01
16 november 2010 (bij vervroeging)
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [ APPELLANT 1 ] en
2. [ APPELLANTE 2,
beiden wonend te [ A ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Haarlem,
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ L ], Sultanaat van [ B ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ Appellanten ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ Appellanten ] zijn bij exploot van 16 december 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) onder rolnummer CV 09-3724 tussen partijen heeft gewezen en dat op 10 november 2009 is uitgesproken.
Bij memorie hebben [ Appellanten ] drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, [ Geïntimeerde ] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans die vorderingen zal afwijzen voor zover zij een bedrag van € 1.250,= te boven gaan, ”kosten rechtens”.
Bij memorie van antwoord heeft [ Geïntimeerde ] de grieven bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met dien verstande dat dat vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, met veroordeling van [ Appellanten ] in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Vervolgens hebben [ Appellanten ]een akte uitlating producties genomen.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De beoordeling in hoger beroep
2.1. [ Geïntimeerde ] heeft de woning aan de Smeekweg 74 te Laren (verder: de woning) voor de periode van 1 december 2005 tot en met 31 mei 2007 verhuurd aan [ Appellanten ] Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden (verder: AV) van toepassing. De huurprijs bedroeg € 1.250,= per maand. [ Appellanten ]hebben [ Geïntimeerde ] bij aanvang van de huur een borg van € 1.250,= betaald. Zij hebben de huur tot en met juni 2006 voldaan maar daarna niet meer. [ Appellanten ] hebben de woning in augustus 2006 verlaten en aan [ Geïntimeerde ] ter beschikking gesteld. De woning is per half december 2006 door [ Geïntimeerde ] aan derden verhuurd.
2.2. Bij inleidende dagvaarding van 28 januari 2009 heeft [ Geïntimeerde ] van [ Appellanten ] de betaling gevorderd van een bedrag van € 13.750,= wegens achterstallige huurtermijnen over de periode van juli 2006 tot en met mei 2007. Tevens vorderde hij een contractuele boete van € 2.500,= (art. 20.6 AV), buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 2.062,50 (art. 20.4 AV), althans een bedrag ter zake conform het rapport Voorwerk II, en contractuele rente à 1% per maand (art. 20.2 AV) vanaf 1 mei 2007 tot de dag der algehele voldoening, tot 3 december 2008 berekend op € 2.750,=.
2.3. Op vordering van [ Appellanten ] heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 juli 2009 [ Geïntimeerde ] op de voet van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering veroordeeld om uiterlijk op 25 augustus 2009 voor een bedrag van € 1.200,= zekerheid te stellen voor de proceskosten waartoe hij jegens [ Appellanten ] zou kunnen worden veroordeeld. Tevens werd de zaak naar de rol van 15 september 2009 verwezen voor antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van [ Appellanten ]onder de aantekening dat geen verder uitstel wordt verleend. In dit vonnis (r.o. 6) heeft de kantonrechter onder meer overwogen:
“De kantonrechter wijst er volledigheidshalve op, dat ingeval geen zekerheid binnen deze termijn wordt gegeven naar verwachting [ Geïntimeerde ] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard”.
2.4. [ Geïntimeerde ] heeft niet binnen de door de kantonrechter ge-stelde termijn, maar (pas) op 22 september 2009 de hem bevolen zekerheid gesteld. [ Appellanten ] hebben op de dienende dag niet van antwoord gediend. Naar aanleiding van brieven van (de advocaten van) [ Appellanten ] en [ Geïntimeerde ] van 17 september 2009 respectievelijk 25 september 2009 heeft de kantonrechter bij rolmededeling van 6 oktober 2009, voor zover thans van belang, partijen uitgenodigd ter rolle een aantal vragen met betrekking tot de zekerheidsstelling te beantwoordden. Nadat partijen dit hadden gedaan, heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis als volgt overwogen:
“2. [ Appellanten ] hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet van antwoord gediend. [ Appellanten ] hebben bij akte (de brief van 17 september 2009; hof) aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerden dat [ Geïntimeerde ] in zijn vordering niet-ontvankelijk zou worden verklaard, omdat zij niet hadden vernomen dat [ Geïntimeerde ] ter uitvoering van het tussenvonnis van
14 juli 2009 (tijdig) zekerheid had gesteld. Deze omstandigheid rechtvaardigt naar het oordeel van de kantonrechter niet het achterwege laten van een conclusie van antwoord. [ Appellanten ] hadden hun veronderstelling – die achteraf onjuist is gebleken – als een eerste verweer in de conclusie van antwoord kunnen opnemen.
3. Hierdoor hebben [ Appellanten ] de vordering van [ Geïntimeerde ] onweersproken gelaten. De kantonrechter zal de vordering toewijzen nu deze hem overigens niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt”.
De kantonrechter heeft vervolgens de vorderingen van [ Geïntimeerde ] toegewezen en [ Appellanten ] in de proceskosten verwezen. Hij heeft het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5. De grieven 1 en 2 kunnen tezamen worden besproken. Zij houden in dat de kantonrechter [ Geïntimeerde ] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vorderingen omdat hij niet tijdig heeft voldaan aan de hem bij vonnis van 14 juli 2009 opgelegde veroordeling zekerheid te stellen.
2.6. Het hof stelt voorop dat de rechter niet gehouden is ambthalve te onderzoeken of een partij heeft voldaan aan een veroordeling op de voet van art. 224 Rv om zekerheid te stellen. Als aan een dergelijke veroordeling niet is voldaan, is het aan de betrokken wederpartij om dat bij conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) naar voren te brengen, waarna over de juistheid van die stelling (in de hoofdzaak) kan worden gedebatteerd. De laatste volzin van overweging 2 van het bestreden vonnis, te weten dat [ Appellanten ] hun veronder-stelling dat [ Geïntimeerde ] niet-ontvankelijk zou worden verklaard - omdat zij niet hadden vernomen dat hij ter uitvoering van het tussenvonnis van 14 juli 2009 (tijdig) zekerheid had gesteld - als een eerste verweer in de conclusie van antwoord hadden kunnen opnemen, is in beginsel dan ook juist. Het bepaalde in art. 616 lid 3 Rv, zo al toepasselijk op de zekerheidstelling op grond van art. 224 Rv, maakt dat niet anders.
2.7. De kantonrechter heeft echter met de rolmededeling van
6 oktober 2009, waarbij hij partijen vragen heeft gesteld over de zekerheidstelling, de indruk gewekt te onderzoeken of [ Geïntimeerde ] de hem bij het vonnis van 14 juli 2009 opgedragen zekerheid (tijdig) had gesteld. Wat daarvan verder zij, ook als zou moeten worden geoordeeld dat [ Geïntimeerde ] in eerste aanleg niet (tijdig) zekerheid heeft gesteld, dienen zijn vorderingen thans in hoger beroep alsnog te worden beoordeeld. Hierbij dient te worden bedacht dat de zekerheidstelling uit hoofde van art. 224 Rv slechts geldt voor de instantie waarin zij is opgelegd. De onderhavige grieven treffen dus geen doel.
2.8. Met grief 3 voeren [ Appellanten ] alsnog inhoudelijk verweer tegen de vordering van [ Geïntimeerde ].
2.9. [ Appellanten ] stellen allereerst, naar het hof hen begrijpt, dat de huurovereenkomst krachtens nadere overeen-komst in augustus 2006, toen zij het gehuurde feitelijk hebben verlaten, is geëindigd. [ Geïntimeerde ] betwist deze stelling. Reeds vanwege deze betwisting en het feit dat [ Appellanten ](op dit punt) geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod hebben gedaan, verwerpt het hof dit verweer van [ Appellanten ].
2.10. Wel honoreert het hof het (subsidiaire) verweer van [ Appellanten ] dat de huurovereenkomst in onderling overleg per medio december 2006 is geëindigd. Daartoe wordt overwogen dat [ Geïntimeerde ] heeft erkend dat hij de woning toen aan derden heeft verhuurd en in gebruik gegeven, terwijl hij bovendien heeft gesteld dat hij “in ieder geval huur verwacht voor de tijd dat het gehuurde leeg staat”. Dit betekent dat [ Appellanten ] [ Geïntimeerde ] nog de huur over de periode van 1 juli 2006 tot medio december 2006 moeten betalen, te verminderen met de nog te verrekenen borgsom, per saldo dus (het door beide partijen berekende bedrag van € 6.875,= minus € 1.250,= is) € 5.625,=.
2.11. [ Appellanten ] betwisten op zichzelf niet dat zij ingevolge artikel 20.2 AV 1% rente per maand verschuldigd zijn over de verschuldigde hoofdsom vanaf de vervaldatum tot de dag van de algehele voldoening. Wel betwisten zij terecht dat zij deze rente over het door [ Geïntimeerde ] gevorderde bedrag van
€ 13.750,= moeten betalen; uit het voorgaande volgt dat deze rente slechts verschuldigd is over een bedrag van € 5.625,=.
2.12. Op grond van art. 20.6 AV zijn [ Appellanten ] aan [ Geïntimeerde ] een boete van € 25,= per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit de huurovereenkomst (inclusief de AV) die zij niet nakomen of overtreden. Stellende dat hij deze boete “(u)it oogpunt van redelijkheid” matigt vorderde en vordert [ Geïntimeerde ] te dezen, als gezegd, een bedrag van
€ 2.500,=, dat door de kantonrechter is toegewezen.
2.13. In hoger beroep hebben [ Appellanten ] art. 20.6 AV vernietigd, daartoe aanvoerend dat dit een onredelijk bezwarend beding is in de zin van artikel 6:233 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij hebben daartoe onder meer gesteld dat deze boete excessief is, als daarbij de hiervoor besproken contractuele rente van 1% per maand, derhalve 12% per jaar, wordt betrokken. [ Geïntimeerde ] betwist dat deze boete excessief is en (kennelijk) ook dat het onderhavige beding in voormelde zin onredelijk bezwarend is.
2.14. Aangenomen dat de onderhavige bepaling ook geldt ten aanzien van de verplichting tot de betaling van een geldsom (iets anders is door [ Appellanten ] niet betoogd), moet worden vastgesteld dat op de niet-nakoming van een en dezelfde verplichting, te weten de (tijdige) betaling van de huur, twee sancties zijn gesteld, te weten die van art. 20.2 AV en die van art. 20.6 AV. In aanmerking genomen, voorts, dat de in art. 20.2 AV bepaalde contractuele rente van 12% op jaarbasis naar de huidige rentestand zeer hoog is en het achterstallige bedrag relatief laag, acht het hof de als gevolg van de toepassing van art. 20.6 AV naast art. 20.2 AV ontstane totale sanctie op de onderhavige niet-nakoming - met [ Appellanten ]- excessief. Om die reden is het hof van oordeel dat art. 20.6 AV in de omstandigheden van het geval onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 BW. [ Appellanten ] hebben deze bepaling dan ook terecht vernietigd. Hieraan doet niet af dat [ Geïntimeerde ] te dezen slechts € 2.500,= hebben gevorderd. Het hof zal de gevorderde boete dan ook alsnog afwijzen. De door [ Appellanten ](subsidiair) bepleite matiging op de voet van art. 6:94 BW kan onbesproken blijven.
2.15. Ten slotte maken [ Appellanten ] bezwaar tegen de toewijzing door de kantonrechter van een bedrag van € 2.062,50 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Zij stellen dat geen werkzaamheden zijn verricht waarvoor de in de artt. 237-240 Rv bedoelde proceskostenvergoeding niet reeds een vergoeding insluit. Subsidiair stellen zij dat de kantonrechterstaffel hier van toepassing is. [ Geïntimeerde ] wijst er op dat hij, nadat hij ruim een jaar vergeefs had getracht zelf betaling van [ Appellanten ] te verkrijgen, Digicasso Incasso B.V. (verder: Digicasso) heeft ingeschakeld. Volgens [ Geïntimeerde ] heeft dat bedrijf meer en andere werkzaamheden verricht dan alleen die welke noodzakelijk zijn ter voorbereiding van een gerechtelijke procedure. In dat verband noemt [ Geïntimeerde ] het registreren van de zaak, het aanmanen van Van der Tuin c.s., het voeren van overleg met hem, het nemen van en verwerken van het uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie, alsmede de financiële afwikkeling. Daarnaast wijst [ Geïntimeerde ] op bedrijfskosten van Digicasso. Naar aanleiding van de genoemde subsidiaire stelling van [ Appellanten ] merkt [ Geïntimeerde ] op dat in art. 20.4 AV de omvang van de te vergoeden buitengerechtelijke incassokosten is bepaald op 15% van het verschuldigde bedrag, zodat de kantonrechterstaffel volgens hem niet toepasselijk is.
2.16. Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten alsnog afwijzen, omdat [ Geïntimeerde ] deze tegen de achtergrond van de betwisting van [ Appellanten ] te algemeen en daarmee onvoldoende concreet heeft onderbouwd. In het bijzonder ontbreekt een (behoorlijke) specificatie van de door Digicasso verrichte werkzaamheden.
2.17. De slotsom is dat de grief slaagt, voor zover hij inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte meer heeft toegewezen dan een bedrag aan huurpenningen van € 5.625,=, te vermeerderen met 1% rente per maand, en dat de grief voor het overige faalt. Het hof zal, onder vernietiging van het bestreden vonnis, voormeld bedrag met rente toewijzen en het meer of anders gevorderde afwijzen. Het bewijsaanbod van partijen, voor zover nog niet besproken, zal als niet ter zake dienend respectievelijk te algemeen en te vaag van de hand worden gewezen.
2.18. Omdat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van het geding in beide instanties, die van het incident in eerste aanleg daaronder begrepen, compenseren als na te melden.
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [ Appellanten ] tot betaling aan [ Geïntimeerde ] van een bedrag van € 5.625,= (vijfduizendzeshonderdvijfentwintig euro), te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 1% per maand vanaf 1 mei 2007 tot de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat zij ieder de eigen kosten dragen, zowel in eerste aanleg (het incident daaronder begrepen) als in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J. Wortel en J. Blokland, en is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2010 door de rolraadsheer.