GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. G. Martin te Purmerend,
de stichting WONINGSTICHTING WHERESTAD,
gevestigd te Purmerend,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. K. Mels te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 19 februari 2010 is appellant (hierna: Appellant) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter), onder zaak-/rolnummer 426780 CV EXPL 09-3504 tussen partijen – geïntimeerde (hierna: Wherestad) als eiseres en [ Appellant ] als gedaagde – gewezen en uitgesproken op 19 november 2009.
[ Appellant ] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en de vorderingen van Wherestad alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Wherestad in de kosten van beide instanties.
Daarop heeft Wherestad geantwoord, beschei¬den in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 5 oktober 2010 door hun bovengenoemde advocaten doen bepleiten, waarbij mr. Mels zich heeft bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Vervolgens is arrest gevraagd op basis van de in beide instanties overgelegde stukken.
2.1 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “De feiten”, (a.) tot en met (d.), feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende.
(i) [ Appellant ] huurt van Wherestad de flatwoning Gouwzeestraat 350 te Purmerend.
(ii) De maandelijkse huursom bedroeg in 2009 € 425,27, waarin begrepen € 60,= voor bijkomende leveringen en diensten.
(iii) In de huurovereenkomst is bepaald, voor zover thans van belang:
(art. 5.8)
“Het is de huurder zonder schriftelijke toestemming van [de verhuurder] niet toegestaan de woning voor een deel of in z’n geheel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven.”
(iv) Vanaf medio 2008 heeft [ Appellant ] in de woning onderdak geboden aan twee personen, genaamd [ naam persoon 1 ] en [ naam persoon 2 ] (hierna: [ Q ] en [ R ]). [ Appellant ] is met [ Q ] en [ R ] overeengekomen dat zij hem voor het verblijf in de woning een maandelijks bedrag van € 400,= zouden betalen. [ Q ] en [ R ] hebben ten minste tot medio januari 2009 in de woning verbleven.
3.1 Stellende dat [ Appellant ] in strijd met art. 5.8 van de huurovereenkomst heeft gehandeld, vorderde Wherestad in eerste aanleg ontbinding, met onmiddellijke ingang, van de huurovereenkomst, en veroordeling van [ Appellant ] de woning binnen een week na betekening van het vonnis te ontruimen, met nevenvorderingen. Die vorderingen zijn, na verwerping van diverse verweren, toegewezen.
3.2 [ Appellant ] voert daar met zijn eerste twee grieven tegen aan dat zijn handelwijze ten opzichte van [ Q ] en [ R ] niet mag worden aangemerkt als onderverhuren, en evenmin als “in gebruik geven” in de zin van art. 5.8 van de huurovereenkomst.
3.3 Wat er zij van [ Appellant ]’s stelling dat hij aanvankelijk voor ogen had [ Q ] en [ R ] slechts enkele dagen onderdak te bieden, vast staat dat zij ten minste een half jaar in de woning hebben verbleven, terwijl in het begin van die periode is overeengekomen dat [ Q ] en [ R ] als tegenprestatie € 400,= per maand aan [ Appellant ] zouden betalen. Dat is in redelijkheid niet anders te beschouwen dan als “aan derden in gebruik geven” in de zin van art. 5.8 van de huurovereenkomst, waarvoor – ook dat staat tussen partijen vast – [ Appellant ] niet de in die bepaling vereiste schriftelijke toestemming van de verhuurder had.
3.4 Het hof verwerpt de stelling dat deze handelwijze op één lijn gesteld moet worden met het ontstaan van samenwoning of het bieden van gastvrijheid aan een logé, zodat in het midden kan blijven of art. 5.8 van de huurovereenkomst ook in die situaties toepasselijk zou zijn.
3.5 De eerste twee grieven falen derhalve, en de tekortkoming die Wherestad aan haar hiervoor, onder 3.1, samengevatte vordering ten grondslag legt, heeft zich ook naar ’s hofs oordeel voorgedaan. Dat wordt niet anders door de omstandigheid – die het hof wil aannemen – dat [ Appellant ] tijdens het verblijf van [ Q ] en [ R ] ook zelf zijn (hoofd)verblijf in de woning heeft behouden. Voorts kan de stelling dat het verblijf van [ Q ] en [ R ] in de woning langer heeft geduurd dan [ Appellant ] aanvankelijk bedoelde, dat [ Appellant ] herhaaldelijk doch vruchteloos heeft aangedrongen op een (veel) eerder vertrek van [ Q ] en [ R ] uit de woning, en op zeker moment zelfs moest zwichten voor bedreiging, niet tot de gevolgtrekking voeren dat er geen sprake is geweest van een tekortkoming die Wherestad op de voet van art. 6:265 BW bevoegd maakt de overeenkomst te ontbinden. Die tekortkoming deed zich immers al voor vanaf het moment waarop [ Appellant ] uitvoering gaf aan zijn wilsbesluit [ Q ] en [ R ] (tegen vergoeding) in de woning te laten verblijven. Dientengevolge faalt ook het betoog, in de derde grief, dat de tekortkoming niet aan [ Appellant ] kan worden toegerekend.
3.6 Met zijn vierde grief wil [ Appellant ] kennelijk betogen dat de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming ontbinding van de overeenkomst, ook gelet op de gevolgen daarvan, niet rechtvaardigt. Het betoog komt er op neer dat [ Appellant ] door de ontbinding uitzonderlijk hard zal worden getroffen omdat hij als ex-verslaafde in een achtergestelde positie zal verkeren bij het vinden van een andere woning, en het verlies van zijn huidige woning bovendien consequenties zal hebben voor zijn uitkering en voor de begeleiding die hem thans door een instelling voor verslavingszorg wordt geboden.
3.7 Die omstandigheden kunnen niet tot het oordeel voeren dat de tekortkoming jegens Wherestad van zó geringe ernst is geweest, of in verhouding tot de wederzijdse rechten en verplichtingen van zó bijzondere aard, dat de bevoegdheid tot ontbinding Wherestad moet worden ontzegd. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [ Appellant ] de woning, voordat deze zaak ging spelen, reeds zestien jaar bewoonde. De grief mist doel.
3.8 Aangezien het hof de vorderingen van Wherestad (binnen de door de grieven getrokken grenzen) zelfstandig onderzoekt, behoeft de vijfde grief geen bespreking voor zover in de toelichting daarop wordt geklaagd over de instructie van de zaak in eerste aanleg. De grief faalt voor zover de juistheid wordt betwist van een door [ N ] opgesteld stuk met opschrift “proces-verbaal van bevindingen”. De daartegen aangevoerde bezwaren (dat het stuk niet is ondertekend en veel tijd is verstreken tussen de gerelateerde waarnemingen en het opstellen van het stuk) zijn onvoldoende zwaarwegend om daaraan elke betekenis voor de beoordeling te ontnemen. De grief, waarmee [ Appellant ] stelt dat de kantonrechter de vordering ten onrechte heeft toegewezen, heeft voor het overige een zo algemeen karakter dat zij, na het voorgaande, geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.9 [ Appellant ] heeft bewijs aangeboden maar daarbij geen feiten of omstandigheden genoemd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van dit hoger beroep zouden kunnen voeren. Dit aanbod wordt daarom als niet ter zake gepasseerd.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [ Appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Wherestad gevallen, op € 263,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. P.C Römer, mr. J. Wortel en mr. C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 november 2010.