GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ plaats ] [ Land ],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.J. Boorsma te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R.P.J. ter Haseborg te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 1 oktober 2009, hersteld bij exploot van 25 november 2009, is appellant, [ Appellant ], in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009, onder zaaknummer/rolnummer 410601/HA ZA 08-2925 gewezen tussen hem als eiser en geïntimeerde, de UvA, als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [ Appellant ] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, toewijzing van de vordering van [ Appellant ] en veroordeling van de UvA in de kosten van het geding in beide instanties, met rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie heeft de UvA de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [ Appellant ], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van (naar het hof begrijpt:) het hoger beroep, met rente.
Op 30 augustus 2010 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [ Appellant ] door mr. F.E. de Bruijn, advocaat te Den Haag en de UvA door mr. Ter Haseborg voornoemd. Beide advocaten hebben hun pleitnotities aan het hof overgelegd. Namens partijen zijn ter zitting inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van deze feitenvaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1 Deze zaak gaat in het kort over het volgende.
[ Appellant ] heeft in het studiejaar 2004/2005 op grond van een daartoe met de UvA gesloten studieovereenkomst deelgenomen aan de eenjarige masteropleiding International Finance (MIF). Deze opleiding was tot 29 november 2005 niet geaccrediteerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie en dientengevolge ook niet opgenomen in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO), zodat voor deze opleiding geen recht op studiefi¬nan¬ciering bestond. [ Appellant ] is tot en met maart 2005 voor verschillende tentamens gezakt. Op 29 maart 2005 heeft [ Appellant ] bij de UvA een aantal klachten ingediend over de opleiding. Hij drong aan op nakoming van de studieovereenkomst. [ Appellant ] heeft tot het einde van het studiejaar in juni 2005 vakken van de opleiding gevolgd en in bijna alle vakken tentamen gedaan. Bij brief van 15 juni 2005 heeft [ Appellant ] de studieovereenkomst met een beroep op dwaling vernietigd en – onder meer - terugbetaling gevraagd van het door hem betaalde collegegeld. In dit geding vordert [ Appellant ] op grond van dwaling, wanpres¬tatie en onrecht¬matige daad betaling van een bedrag van € 66.745,80, bestaand uit betaald collegegeld van twee opleidingen, kosten studieboeken, gederfde inkomsten gedurende een jaar en een afgesloten studielening. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2 [ Appellant ] heeft de vernietiging wegens dwaling – voor zover thans nog van belang - erop gebaseerd dat hij ten tijde van het afsluiten van de studieovereenkomst niet ervan op de hoogte was dat het diploma van de MIF–opleiding vanwege het ontbreken van accreditatie niet wettelijk was erkend en de UvA om dezelfde reden niet bevoegd was tot verlening van de graad van Master in International Finance, die in de bij de studieovereenkomst behorende Regulations bij succesvolle afronding van de opleiding in het vooruitzicht was gesteld. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de stellingen van [ Appellant ] een beroep op dwaling rechtvaardigen. Zij heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Appellant ] om de studieovereenkomst wegens dwaling te vernietigen op grond van 3:55 BW is vervallen, omdat hij die overeenkomst heeft bevestigd doordat hij de opleiding is blijven volgen tot het einde van het studiejaar en bovendien in zijn klacht van 29 maart 2005 nakoming van de overeenkomst heeft verlangd, terwijl hij in deze klacht zijn dwalingsgronden naar voren heeft gebracht. Tegen dit oordeel richten zich de eerste twee grieven.
3.3 Met de grieven 1 en 2 betoogt [ Appellant ] het volgende. In september 2004 ontdekte hij dat de MIF-opleiding niet was geregistreerd in het CROHO en dus geen recht gaf op studiefinanciering. In maart 2005 ontdekte hij dat de opleiding en het daaraan verbonden diploma niet wettelijk waren erkend. Pas in juni 2005 kwam hij erachter dat de UvA bovendien niet bevoegd was aan het einde van de MIF-opleiding een mastergraad te verlenen die in de naam kan worden gevoerd. [ Appellant ] voert aan dat hij door het tijdstip van die laatste ontdekking niet kan worden geacht de studieovereen¬komst te hebben bekrachtigd door het verlangen van nakoming in maart 2005 en het nadien voortzetten van de opleiding tot het eind van het studiejaar.
3.4 Over dit betoog heeft de rechtbank overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat [ Appellant ] al in maart 2005 de wetenschap bezat dat de UvA niet gerechtigd was een wettelijk erkende mastergraad te verlenen. Volgens de rechtbank heeft [ Appellant ] zijn stelling die inhoudt dat weten dat een diploma niet op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is erkend, niet hetzelfde is als weten dat de UvA niet bevoegd is een in de WHW erkende mastergraad te verlenen, onvoldoende onderbouwd, omdat dat twee kanten van dezelfde medaille zijn.
3.5 In de toelichting op de eerste twee grieven heeft [ Appellant ] gemotiveerd waarom het hier niet zou gaan om twee kanten van dezelfde medaille. Ook voor een niet wettelijk erkende opleiding, waaraan dus een niet wettelijk erkend diploma is verbonden, is de UvA in zijn visie bevoegd een mastergraad te verlenen als zij samenwerkt met een buitenlandse universiteit. Pas in juni 2005 kwam hij erachter dat de UvA bij gebreke van een dergelijke samenwerking in het geheel niet bevoegd was een mastergraad te verlenen, aldus [ Appellant ].
3.6 Dit betoog van [ Appellant ] geeft blijk van een verkeerde visie op het systeem van de WHW, zoals dat in 2004/2005 gold. Ook voor niet geaccrediteerde postinitiële opleidingen als de MIF kon de graad van master worden verleend, zij het geen wettelijk erkende mastergraad. Een opleidingsinstituut kon ook via samenwerking met een buitenlandse universiteit een buitenlandse mastergraad verlenen, maar daarmee werd dan niet een wettelijk erkende mastergraad verleend. De enige wettelijke erkende mastergraad was die als bedoeld in artikel 7.10a WHW. De wet bepaalde in artikel 1.12a dat deze graad in de naam mag worden gevoerd, maar aangezien er geen wettelijk verbod bestaat op het onbevoegdelijk voeren van de titel “master” was die bepaling zonder praktische betekenis; in de praktijk mocht ook een buitenlandse master, of een master verleend door een niet geaccrediteerde postinitiële opleiding zonder buitenlandse partner in de naam worden gevoerd.
3.7 Het voorgaande brengt mee dat [ Appellant ] zijn beroep op dwaling niet erop kan baseren dat hij heeft verondersteld dat de UvA bevoegd was een mastergraad te verlenen die in de naam kon worden gevoerd. Die veronderstelling is immers niet onjuist.
3.8 De slotsom moet derhalve zijn dat op de dwaling inhoudende dat de UvA voor de MIF een wettelijk erkende mastergraad zou mogen verlenen (welke dwaling bestond tot maart 2005) geen vernietiging kan worden gebaseerd vanwege de bekrachtiging - het hof volgt in zoverre de redenering van de rechtbank – en dat de veronderstelling dat de UvA desalniettemin een mastergraad kon verlenen die in de naam kon worden gevoerd, geen dwaling is.
3.9 Aan de bekrachtiging doet niet af dat de UvA steeds heeft volgehouden wel bevoegd te zijn geweest tot het verlenen van de mastergraad. Dat betoog sloeg immers op een andere mastergraad dan de mastergraad in de zin van de WHW en was dan ook juist. Bovendien veranderde dat betoog van de UvA niets aan wat [ Appellant ] zelf al wist – dat de opleiding en het diploma niet wettelijk waren erkend.
3.10 Het bewijsaanbod dat [ Appellant ] onder 6.1 van zijn memorie ten aanzien van de dwaling heeft gedaan is ten dele niet ter zake dienend en betreft voor het overige geen voldoende feitelijke stellingen die zich voor bewijslevering lenen.
3.11 De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep op vernietigbaarheid wegens dwaling van de hand gewezen. De grieven 1 en 2 falen.
3.12 Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie heeft de rechtbank overwogen dat [ Appellant ] bij de UvA het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij die vordering niet meer geldend zou maken door begin maart 2005 het aanbod van de UvA om zijn studie te staken tegen gedeeltelijke restitutie van het collegegeld af te slaan, bij zijn klachten van 29 maart 2005 nakoming van de studieovereenkomst te vorderen en nadien de opleiding te blijven volgen tot het eind van het studiejaar. De grieven 3 en 4 richten zich tegen deze overweging.
3.13 De grieven zijn terecht voorgedragen. Het aanbod dat begin maart 2005 werd gedaan betrof de restitutie van slechts een beperkt deel van het collegegeld. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de UvA redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de schade van [ Appellant ] het aangeboden bedrag niet overschreed, kon aan het afslaan van dat aanbod geen verwachting ten aanzien van de schadevergoedingsvordering worden ontleend. Ook de omstan¬digheid dat [ Appellant ] op 29 maart 2005 voor nakoming van de studieovereenkomst koos en vervolgens de opleiding heeft voortgezet, rechtvaardigt redelijkerwijs niet de verwachting dat hij geen schadevergoeding zou vragen voor de schade die hij stelt te hebben geleden doordat die door hem voortgezette opleiding, anders dan de UvA had doen voorkomen, bij succesvolle voltooiing geen recht gaf op een in de WHW erkende mastergraad.
3.14 Ook de verwerping van het in het kader van een kort geding gedane aanbod om de opleiding in het studiejaar 2005/2006 kosteloos te voltooien, staat niet aan een vordering tot schadevergoeding in de weg. Eind augustus 2005, toen dat aanbod zou zijn gedaan – het is betwist – was immers nog niet zeker dat de accreditatie daadwerkelijk zou plaatsvinden. Het is daarom niet onredelijk dat [ Appellant ] ervoor heeft gekozen om zijn opleiding elders voort te zetten.
3.15 De grieven 3 en 4 slagen derhalve. Daarmee komt de vraag aan de orde of er grond is voor een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en/of wanprestatie.
3.16 Het hof is van oordeel dat een student die zich in Nederland oriënteert op een opleiding aan een gerenommeerde universiteit als de UvA en in de documentatie van die universiteit leest dat bij succesvolle voltooiing van de opleiding de graad “Master of International Finance” zal worden verleend, wanneer een nadere toelichting ontbreekt ervan mag uitgaan dat wordt gedoeld op een mastergraad als bedoeld in artikel 7.10a WHW, meer in het bijzonder op die als omschreven in het vierde lid daarvan. In de door [ Appellant ] overgelegde voorlichtingsbrochure is een dergelijke toelich¬ting echter niet te vinden. Evenmin heeft de UvA gesteld dat er ten tijde van de sluiting van de studieovereenkomst promotie¬materiaal bestond waarin die toelichting wel werd gegeven of dat de benodigde toelichting is verstrekt op de door [ Appellant ] bezochte informatiebijeenkomst. Niet voldoende waarschuwing gaat uit van het feit dat in de bij de studieovereenkomst behorende Regulations bij verscheidene artikelen is verwezen naar bepalingen uit de WHW, maar juist niet bij het artikel dat handelt over de graadverlening. Eerder versterkt het feit dat op andere plaatsen wel naar de WHW is verwezen de totaalindruk dat de opleiding en de titel op grond van de WHW zijn erkend. Dit is temeer het geval nu in eerdergenoemde brochure is vermeld dat de MIF wordt uitgevoerd overeen¬komstig Nederlands/Europees recht.
3.17 De UvA heeft dan ook onrechtmatig jegens [ Appellant ] gehandeld door hem voorafgaand aan het sluiten van de studieovereenkomst onvoldoende te informeren aangaande haar bevoegdheid bij succesvolle voltooiing van de MIF-opleiding een wettelijk erkende mastergraad toe te kennen. Voor de daardoor ontstane schade is UvA aansprakelijk. In het midden kan blijven of de UvA zich (ook) aan wanprestatie heeft schuldig gemaakt.
3.18 De UvA heeft betwist dat [ Appellant ] als gevolg van het haar verweten handelen schade heeft geleden. Voorts heeft zij een beroep gedaan op eigen schuld en matiging.
3.19 De schade die [ Appellant ] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de UvA heeft geleden wordt gevonden door een vergelijking te maken tussen de situatie zoals die nu daadwerkelijk is ontstaan en de situatie die zou zijn ontstaan als de UvA aan [ Appellant ] voorafgaand aan diens studiekeuze wel voldoende informatie had verstrekt. Partijen lijken in hun stellingen van een andere vergelijkingsmaatstaf te zijn uitgegaan. Hoe dan ook moet worden geconstateerd dat het debat over de verschillende schadeposten en de schadeomvang tot nu toe onvoldoende uit de verf is gekomen. Partijen, [ Appellant ] eerst, zullen dan ook in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten dienaangaande aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaf nader toe te lichten.
3.20 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 9 november 2010 voor een akte aan de zijde van [ Appellant ] met het hiervoor onder 3.19 omschreven doel, waarna de UvA een antwoordakte kan nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.C.W. Rang en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 12 oktober 2010.