GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 19 oktober 2010 in de zaak onder nummer 200.046.828/01 NOT van:
[klaagster],
wonende te [plaatsnaam],
APPELLANTE,
gemachtigde: W.P.C. van Heijningen,
[de kandidaat-notaris],
voorheen notaris, thans kandidaat-notaris te [plaatsnaam],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Ter griffie van het hof is op 26 oktober 2009 van de zijde van appellante, hierna klaagster, per faxbericht een verzoekschrift ingekomen, waarbij zij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Arnhem, hierna de kamer, van 13 oktober 2009, waarbij de kamer de klachten onder 2.2 tot en met 2.5 en 2.7 tegen geïntimeerde, hierna de kandidaat-notaris, gegrond heeft verklaard onder oplegging van de maatregel van berisping en de klacht onder 2.6 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het hoger beroep van klaagster richt zich uitsluitend tegen de niet-ontvankelijkheid van de klacht onder 2.6.
1.2 Van de zijde van klaagster is op 26 december 2009 een aanvulling op haar beroepschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3 Van de zijde van de kandidaat-notaris is geen verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.4 Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 11 maart 2010. Klaagster en de notaris zijn verschenen; zij hebben beiden het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3.1 De plaatsvervangend voorzitter van de kamer heeft in zijn beslissing van 18 december 2008 onder 2.6 vastgesteld dat op 20 november 2007 van het depot bij de kandidaat-notaris, destijds notaris, een bedrag van € 40.000,- resteerde na diverse uitbetalingen door de kandidaat-notaris, destijds notaris.
In hoger beroep heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, aangezien deze weergave van de feiten volgens klaagster onjuist is. Klaagster is van mening dat de juiste weergave moet luiden dat op 20 november 2007 van het depot bij de kandidaat-notaris, destijds notaris een bedrag van € 40.000,- resteerde na één uitbetaling van een bedrag ter grootte van € 173.885,- door de kandidaat-notaris, destijds notaris.
3.2 De kandidaat-notaris heeft deze weergave van de feiten door klaagster niet bestreden zodat het hof daarvan zal uitgaan. Partijen hebben tegen de vaststelling van de resterende feiten overigens geen bezwaar gemaakt zodat het hof met inachtneming van het vorenstaande zal uitgaan van de overige door de kamer in eerste aanleg vastgestelde feiten.
4. De standpunten van partijen
Voor de weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de bestreden beslissing.
5.1 Met de kamer is het hof van oordeel dat de klacht als omschreven onder 2.6 van de bestreden beslissing een herhaling is van een eerdere klacht van klaagster, door haar bij de kamer ingediend bij brief van 10 november 2008. Deze klacht is door de plaatsvervangende voorzitter in zijn beslissing van 18 december 2008 kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet van klaagster tegen die beslissing is op 18 mei 2009 ongegrond verklaard, waarmee onherroepelijk op de klacht is beslist ingevolge artikel 99 lid 10 Wna. Dit betekent dat tegen die beslissing geen rechtsmiddel meer openstaat.
5.2 Ook in het notariële tuchtrecht geldt naar vaste jurisprudentie van het hof de regel dat na behandeling van een klacht door de tuchtrechter, een klacht over “hetzelfde feit” niet andermaal kan plaatsvinden. Deze regel – kortweg wel aangeduid met ‘ne bis in idem’– leidt ertoe, dat indien sprake is van “hetzelfde feit”, de beoordeling van het tuchtrechtelijke aspect van de klacht in een eerdere zaak, aan een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van de notaris in de weg staat. Het hof is van oordeel dat de klacht zoals die is geformuleerd onder 2.6 in de bestreden beslissing een herhaling is van een eerdere klacht van klaagster. Op die klacht is onherroepelijk beslist zoals hiervoor onder 5.1 breder omschreven. Daarmee is in de thans in hoger beroep aan de orde zijnde zaak sprake van “hetzelfde feit”, zodat die klacht ten aanzien van de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk is afgedaan.
Het hof is derhalve met de kamer van oordeel dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht als onder 2.6 van de bestreden beslissing omschreven.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, A.H.N. Stollenwerck en P. Blokland en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 oktober 2010 door de rolraadsheer.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE ARNHEM
Beslissing van de Kamer van Toezicht te Arnhem in de zaak van
[klaagster],
wonende te [plaatsnaam],
klaagster,
[de notaris],
voorheen notaris, thans kandidaat-notaris te [plaatsnaam].
De partijen worden hierna aangeduid als klaagster respectievelijk de notaris.
Voor het verloop van de procedure verwijst de Kamer in de eerste plaats naar hetgeen daarover is vermeld in haar beslissing tussen klaagster en de notaris van 18 mei 2009.
Naar aanleiding van deze beslissing is de notaris in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe klachten van klaagster, zoals die zijn weergegeven onder 4.1 van de beslissing. De notaris heeft dit gedaan bij brief van 19 mei 2009 en brief van 2 juni 2009 met bijlage. Klaagster heeft bij brief van 5 augustus 2009 wederom klachten tegen de notaris ingediend. Op 8 september 2009 heeft de Kamer de thans voorliggende klachten mondeling behandeld.
2. De nieuwe klachten en de beoordeling daarvan
2.1 De Kamer zal eerst de klachten bespreken die zijn vermeld onder 4.1 van haar beslissing van 18 mei 2009. Daarna zal worden ingegaan op de klachten die klaagster in haar brief van 5 augustus 2009 naar voren heeft gebracht.
2.2 In de eerste plaats verwijt klaagster de notaris dat hij de door hem gekweekte rente ad € 427,77 niet aan haar heeft overgemaakt, ofschoon de notaris op 29 september 2008 schriftelijk had toegezegd dit te zullen doen en hij bekend was met het rekeningnummer waarop het bedrag diende te worden gestort.
De notaris voert hiertegen aan dat hij over een schriftelijke opgave dient te beschikken van de tot het geld gerechtigde voordat hij een bedrag kan overmaken. De notaris acht het namelijk niet uitgesloten, dat de rekening waarop hij in het verleden gelden heeft gestort, niet meer op naam van de gerechtigde staat.
De Kamer overweegt hierover het volgende. Klaagster heeft bij brief van 19 september 2008 de notaris onder meer geschreven:
"Ik mis opgebouwde rente over € 40.000,-. Het bedrag heeft na betaling van de € 173.885,- van 20 november 2007 tot 10 juli 2008 op uw kwaliteitsrekening gestaan."
en
"U kunt de bedragen overmaken op rekeningnummer [XXX] t.n.v. [klaagster]."
De notaris heeft bij brief van 29 september 2008 klaagster onder andere geantwoord:
"Naar aanleiding van Uw brief van 19 september 2008 bericht ik u alsvolgt. In de eerste plaats mijn excuses voor het niet vergoeden van de rente over het depot van €.40.000,--. Het rentebedrag zal ik storten op Uw rekening. Het bedraagt €.427,77."
De notaris is met zijn toezegging in gebreke gebleven. Hij heeft het rentebedrag niet aan klaagster overgemaakt. De stelling van de notaris dat hij het geld niet kon overmaken, omdat hij niet beschikte over een schriftelijke opgave van klaagster of over het rekeningnummer waarop het bedrag diende te worden gestort, is, gelet op de brief van 19 september 2008, feitelijk onjuist. De klacht is dus gegrond. De Kamer constateert verder dat de notaris de Kamer onjuist heeft voorgelicht, door in zijn brief van 18 november 2008 mee te delen dat hij het depotbedrag in fasen met rentevergoeding heeft uitgekeerd. Zoals is vastgesteld heeft de uitkering van het rentebedrag van € 427,77 niet plaatsgevonden.
2.3 Klaagster klaagt er in de tweede plaats over, dat de notaris in strijd heeft gehandeld met artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door niet binnen vier weken na het op 8 februari 2008 gelegde executoriale beslag, de in dat artikel bedoelde verklaring te doen.
De notaris verweert zich tegen dit verwijt met de stelling dat zijn verklaring op 6 maart 2008 is gedateerd en dat hij aanneemt dat de verklaring ook op die dag is verzonden.
De Kamer stelt op grond van de overgelegde stukken het volgende vast. Op 8 februari 2008 heeft de deurwaarder op verzoek van klaagster onder de Stichting Derdengelden van […] Notarissen executoriaal derdenbeslag gelegd. De aan de notaris uitgereikte Verklaring derdenbeslag is door de notaris ingevuld en is door hem gedateerd op 6 maart 2008. Bij brief van 14 april 2008 heeft de notaris die verklaring aan de deurwaarder verzonden. De aanname van de notaris dat hij de verklaring op 6 maart 2008 heeft verstuurd, is dus een onjuiste, zoals hij ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard. De Kamer overweegt dat de notaris in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door niet binnen vier weken na het op 8 februari 2008 gelegde beslag de in dat artikel bedoelde verklaring aan de deurwaarder te doen over hetgeen door het beslag is getroffen. Deze klacht is eveneens gegrond.
2.4 In de derde plaats verwijt klaagster de notaris dat hij de nota van afrekening van 18 augustus 2006 naar haar oude adres in België heeft verzonden, terwijl hij wist dat zij daar sinds 1997 niet meer woonachtig is.
De notaris verklaart dat uit de kopieën van de met klaagster gevoerde correspondentie blijkt dat hij steeds alle post naar haar adres in [plaatsnaam] heeft verstuurd.
De Kamer overweegt het volgende. Bij de stukken bevindt zich een op 18 augustus 2006 gedateerde nota van afrekening van de notaris, geadresseerd aan klaagster. De nota vermeldt, naast de naam van klaagster, het [adres] (België). Klaagster was op dat moment reeds woonachtig in [plaatsnaam]. De notaris wist dit ook, gelet op zijn verklaring dat hij alle post voor klaagster naar [plaatsnaam] heeft verzonden. De Kamer gaat ervan uit dat de notaris de nota naar het oude adres van klaagster in België heeft verzonden. Niet is immers gebleken dat deze als bijlage was gevoegd bij een begeleidende brief waarop het adres van klaagster in [plaatsnaam] was vermeld. Evenmin heeft de notaris kunnen aantonen dat de nota naar dat adres is verzonden. De notaris heeft in deze onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Deze klacht is daarom gegrond.
2.5 Het verwijt dat klaagster de notaris in de vierde plaats maakt, is dat hij niet heeft gereageerd op haar verzoek de gegevens van de ringvoorzitter aan haar door te geven.
De notaris erkent dat hij niet heeft geantwoord op het verzoek van klaagster. Als reden hiervoor geeft hij aan dat de sfeer tussen hem en klaagster inmiddels zodanig was verslechterd, dat hij geen behoefte meer had klaagster van dienst te zijn.
De Kamer oordeelt als volgt. In zijn beslissing van 18 december 2008 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de Kamer overwogen dat, voor zover klaagster een geschil heeft met de notaris over de declaratie, de voorzitter van de Ring Arnhem van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie de bevoegde instantie is om daarover te beslissen. Kennelijk naar aanleiding van deze overweging heeft klaagster zich tot de notaris gewend en hem verzocht haar de gegevens van de ringvoorzitter te verstrekken. De notaris heeft op het verzoek niet gereageerd. De Kamer acht dit klachtwaardig. Uit het ambt van notaris vloeit de algemene verplichting voort om een klager de informatie te verschaffen die hij redelijkerwijs mag verlangen. Daartoe behoort informatie over de gegevens van de ringvoorzitter, zoals de adres- en/of telefoongegevens, waarom klaagster, in verband met het genoemde declaratiegeschil, blijkbaar verzocht. Het paste de notaris niet, ook niet als in zijn beleving de verhouding met klaagster is verstoord, het verzoek onbeantwoord te laten. Deze klacht is eveneens gegrond.
2.6 In haar brief van 5 augustus 2009 formuleert klaagster opnieuw twee klachten tegen de notaris.
Het eerste verwijt dat klaagster de notaris maakt, is dat hij de uitbetaling van de geldsom, die haar uit hoofde van een executoriale titel zou toekomen, heeft geblokkeerd. De Kamer stelt vast dat deze klacht een herhaling is van een eerdere klacht van klaagster, vermeld in haar brief van 10 november 2008. Die klacht heeft de plaatsvervangend voorzitter in zijn beslissing van 18 december 2008 kennelijk ongegrond verklaard. De Kamer heeft het verzet van klaagster tegen die beslissing op 18 mei 2009 ongegrond verklaard. Daarmee is onherroepelijk op de klacht beslist. Klaagster kan de klacht niet nogmaals aan de Kamer voorleggen. Zij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in deze klacht.
2.7 De tweede klacht behelst het verwijt dat de notaris ten onrechte en zonder een factuur op te maken, een bedrag van € 834,16 heeft ingehouden op het aan klaagster toekomende depotbedrag van € 40.000,-.
De notaris heeft hiertegen aangevoerd dat door hem ten behoeve van klaagster advieswerkzaamheden zijn verricht, waarvoor hij een bedrag van € 834,16 in rekening heeft gebracht. Dit bedrag heeft hij verrekend met het depotbedrag. De notaris stelt verder dat voor zijn werkzaamheden wel een interne nota is opgesteld, maar dat aan klaagster geen factuur is verzonden.
De Kamer overweegt dat de notaris, alvorens tot verrekening over te gaan, een factuur voor zijn werkzaamheden aan klaagster had behoren te versturen. Klaagster had dan, ingeval zij daarmee niet instemde, de voorzitter van het ringbestuur kunnen verzoeken daarover een beslissing te geven. Door geen factuur aan klaagster te zenden en tot verrekening over te gaan, heeft de notaris de belangen van klaagster veronachtzaamd. De klacht is in zoverre gegrond. Over de vraag of de factuur terecht is, kan de Kamer zich niet uitlaten. De beslissing over de juistheid van een notariële rekening is immers voorbehouden aan de bevoegde ringvoorzitter van de KNB.
2.8 De Kamer acht de gegrond verklaarde klachten, tezamen en in samenhang bezien, dusdanig ernstig dat de notaris een tuchtrechtelijke maatregel moet worden opgelegd. De maatregel van berisping wordt in dit geval passend en geboden geoordeeld.
verklaart de klachten, zoals hiervoor onder 2.2 tot en met 2.5 en onder 2.7 is overwogen, gegrond,
legt de notaris daarvoor de maatregel van berisping op,
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht, zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.L.J.C. van Emden-Geenen, voorzitter,
mrs. H. Quispel, J.G.T.M. Castrop, B.J. Engberts en F. Ton, leden, en in tegenwoordigheid van mr. J.G.W. Oor, secretaris, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
de secretaris de voorzitter