ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2134

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.050.924
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en toepasselijk recht bij echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op 7 februari 2001 in de gemeente West Maas en Waal zijn gehuwd. De vrouw heeft de Irakese nationaliteit en is bij Koninklijk Besluit van 9 september 2004 genaturaliseerd tot Nederlander. De man is in 1998 genaturaliseerd tot Nederlander en had ten tijde van de huwelijksvoltrekking in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 september 2009 te vernietigen, waarin het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime is vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar beschikking bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is op de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime, maar de vrouw betwist dit en stelt dat het Irakese recht van toepassing is. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld om te verduidelijken of hij ten tijde van de huwelijkssluiting ook de Irakese nationaliteit bezat. Dit is van belang omdat, indien de man ook de Irakese nationaliteit had, het Irakese recht van toepassing zou zijn, aangezien Irak geen partij is bij het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.

Het hof heeft de zaak aangehouden en de man gevraagd om schriftelijk te reageren op vragen over zijn nationaliteit en de gevolgen daarvan. De vrouw zal vervolgens de gelegenheid krijgen om hierop te reageren. De beslissing van het hof is op 7 september 2010 uitgesproken, waarbij het hof de verdere behandeling van de zaak aanhield.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.050.924
(zaaknummer rechtbank 237694/FA RK 07/5687 (scheiding) en 241027/FA RK 07-7066 (verdeling))
beschikking van de familiekamer van 7 september 2010
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. K. Yousef te Den Haag,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen "de man",
advocaat: mr. A. Caddeo te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 19 maart 2008, 30 juli 2008 en 16 september 2009, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 december 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 september 2009. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man in eerste aanleg alsnog af te wijzen dan wel de man hierin niet-ontvankelijk te verklaren en hem te veroordelen in de kosten van hoger beroep.
2.2 Bij brief van 9 maart 2010, binnengekomen ter griffie van het hof op dezelfde datum, heeft mr. Caddeo bericht geen verweerschrift te zullen indienen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 12 augustus 2010 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen bijgestaan door haar advocaat. De man noch zijn advocaat is, hoewel behoorlijk opgeroepen, verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 7 februari 2001 in de gemeente West Maas en Waal met elkaar gehuwd.
3.2 De vrouw had ten tijde van de huwelijksvoltrekking uitsluitend de Irakese nationaliteit. Zij is bij Koninklijk Besluit van 9 september 2004 tot Nederlandse genaturaliseerd. De man is bij Koninklijk Besluit in 1998 tot Nederlander genaturaliseerd en had ten tijde van de huwelijksvoltrekking in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
3.3 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2001 en
- [kind 2], op [geboortedatum] 2005,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.4 Bij verzoekschrift, gedateerd op 3 oktober 2007, heeft de vrouw de rechtbank Utrecht, voor zover hier van belang, verzocht om bij beschikking de echtscheiding uit te spreken tussen partijen, onder overweging dat op het huwelijksgoederenregime het Irakese recht van toepassing is en er derhalve geen huwelijksgoederengemeenschap is.
3.5 Bij verweerschrift, tevens houdend zelfstandig verzoek, gedateerd op 22 november 2007, heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat elk der partijen de helft van de openstaande schulden, derhalve een schuld van € 12.053,50, zal worden toebedeeld en dat partijen de overige tot de gemeenschap behorende goederen zullen verdelen ten overstaan van een notaris en een onzijdig persoon.
3.6 Bij brief van 5 februari 2009 heeft de vrouw de rechtbank verzocht primair op de boedelscheiding het Irakees recht toe te passen en daarbij te bepalen dat de schuld aan Laserservice dient te worden voldaan door de man en subsidiair op de boedelscheiding het Nederlands recht toe te passen en te bepalen dat het bedrag dat is opgebouwd bij het Nationaal Spaarfonds en het spaarloon bij ING Bank door partijen wordt gedeeld, dat de man aan de vrouw dient te voldoen als zijn aandeel in de gemeenschappelijke schulden: de helft van de studieschuld van de vrouw bij IBG, waarbij zijn aandeel € 2.578,- bedraagt, de helft van de huurschuld aan Patrimonium, waarbij zijn aandeel € 170,- bedraagt en de helft van de naheffing van de Belastingdienst over 2005, waarbij het aandeel van de man € 462,- bedraagt. Het totaalbedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de gemeenschappelijke schulden is € 3.210,-. Voorts heeft de vrouw de rechtbank in dit subsidiaire verzoek verzocht te bepalen dat de schuld aan Laserservice door partijen bij helfte wordt voldaan en dat de man aan de vrouw dient te voldoen vijf kilogram goud, dan wel de contante waarde daarvan per datum echtscheiding.
3.7 De rechtbank heeft bij beschikking van 19 maart 2008 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 14 juli 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.8 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 juli 2008 partijen verzocht inzicht te geven in de nationaliteit die zij hadden ten tijde van de huwelijkssluiting.
3.9 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat op de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is, de behandeling van de zaak voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden tot 12 november 2009, hoger beroep van de beschikking opengesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw grief 3, waaraan zij ten grondslag heeft gelegd dat de bruidsgave moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot betaling van een geldsom aan het einde van het huwelijk en als een alimentatiekwestie moet worden beschouwd, ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.
4.2 Tussen partijen is in hoger beroep alleen nog in geschil welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.
4.3 Op grond van artikel 1 van de Wet Conflictenrecht huwelijksvermogensregime zijn voor de beoordeling van dit geschil de artikelen 4, 7 en 8 van het verdrag van 14 maart 1978 inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Trb 1988, nr. 130, hierna “het Verdrag”) van toepassing die luiden als volgt.
Artikel 4:
1. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen.
2. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt echter beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit:
1. indien door die Staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten;
2. indien die Staat niet partij is bij het Verdrag, terwijl volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen:
a. in een Staat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd, of
b. in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en waarvan het internationaal privaatrecht eveneens de toepassing van hun nationale recht voorschrijft;
3. indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen.
3. Bij gebreke van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van dezelfde Staat en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is.
Artikel 7:
1. Het recht dat op grond van de bepalingen van het Verdrag van toepassing is, blijft van toepassing zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats.
2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk:
1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of
2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad;
3. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien hun huwelijksvermogensregime, uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid onder 3, was onderworpen aan het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
Artikel 8:
1 Een wijziging in het toepasselijke recht op grond van artikel 7, tweede lid, heeft slechts gevolg voor de toekomst, en het vermogen dat vóór die wijziging aan de echtgenoten toebehoorde, is niet onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht.
2. (…).
4.3 Nu vaststaat dat patijen vóór hun huwelijk niet het recht hebben aangewezen dat het huwelijksvermogensregime beheerst, dient het hof aan de hand van artikel 4 van het Verdrag te bepalen welk recht toepasselijk is. Blijkens het bepaalde in het eerste lid van dat artikel is dat in beginsel het recht van het land op welks grondgebied partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gevestigd, in het onderhavige geval Nederland. Dat kan anders zijn indien zij een gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Indien komt vast te staan dat de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking ook de Irakese nationaliteit bezat, is het Irakese recht van toepassing, aangezien Irak geen partij is bij het Verdrag en volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en Nederland de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd (artikel 5, lid 2, 2e onder a van het Verdrag).
4.4 Tussen partijen is in geschil of de man ten tijde van de huwelijkssluiting op 7 februari 2001 alleen de Nederlandse of ook de Irakese nationaliteit had.
4.5 De man heeft in eerste aanleg bestreden dat hij ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Irakese nationaliteit had. De man stelt dat hij weliswaar afkomstig is uit Irak, maar dat hij vanwege politieke problemen in Irak nimmer de Irakese nationaliteit heeft verkregen. De vrouw heeft het standpunt van de man bestreden. Zij stelt in hoger beroep dat de man zowel de Nederlandse als de Irakese nationaliteit heeft en dat de man er niet in is geslaagd aan te tonen dat hem de Irakese nationaliteit is ontnomen. Zij heeft aangevoerd dat zij ondanks naturalisatie haar Irakese nationaliteit heeft behouden en dat zulks ook voor de man geldt.
4.6 Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven over de vraag of de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking in het bezit was van de Irakese nationaliteit. Het hof stelt de man in de gelegenheid zich te vervoegen bij de Ambassade van de Republiek Irak met de volgende vragen:
1. Heeft de man op enig moment de Irakese nationaliteit bezeten?
2. Heeft de man door zijn naturalisatie tot Nederlander in 1998 de Irakese nationaliteit verloren?
3. Heeft de man, indien hij zijn Irakese nationaliteit heeft verloren, de Irakese nationaliteit op enig moment herkregen en wat zijn de gevolgen van het herkrijgen van Irakese nationaliteit voor de eerdere periode?
De man dient het schriftelijke antwoord op deze vragen over te leggen aan het hof en de wederpartij. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
4.7 De vrouw is bij Koninklijk Besluit van 9 september 2004 tot Nederlandse genaturaliseerd, zodat partijen sinds dit moment de Nederlandse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Nu partijen noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 7 lid 2 onder 1 van het Verdrag, in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen, vanaf het tijdstip dat zij de gemeenschappelijke nationaliteit verkrijgen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben toepasselijk. Nu partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en zij sinds 9 september 2004 de Nederlandse nationaliteit als gemeenschappelijke nationaliteit hebben, leidt dit tot het oordeel dat in elk geval met ingang van deze datum Nederlands recht van toepassing is op de afwikkeling van het huwelijksgoederenregime van partijen, ongeacht het recht dat tevoren toepasselijk was.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
stelt de man in de gelegenheid het hof en de wederpartij uiterlijk op 18 oktober 2010 te berichten over de onder 4.6 geformuleerde vragen;
stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk op 1 november 2010 haar reactie hierop te zenden aan het hof en de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, G.J. Rijken en B.M. Mens, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 7 september 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.