ECLI:NL:GHAMS:2010:BO0855

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.335-01 en 200.044.335-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na samenwonen als gehuwden en ingrijpende wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, die huisarts is en in Engeland woont, heeft verzocht om beëindiging of vermindering van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, met wie hij in 2000 is getrouwd en die in Nederland woont. De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting is geëindigd omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, als ware zij gehuwd, en dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn alimentatieverplichtingen moet blijven nakomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft weliswaar bewijsstukken overgelegd, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende zijn om aan te tonen dat de vrouw daadwerkelijk samenwoont met haar nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof benadrukt dat voor de vaststelling van samenwoning als gehuwden een duurzame affectieve relatie vereist is, wat in dit geval niet is aangetoond.

Daarnaast heeft het hof de financiële situatie van de man beoordeeld. De man heeft dubbele woonlasten en zijn inkomen is aanzienlijk lager dan voorheen. Het hof concludeert dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant kan worden gehouden, gezien de ingrijpende wijziging van omstandigheden. De partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.000,- per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van indiening van het verzoekschrift. De vrouw wordt niet verplicht tot terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie, omdat zij deze heeft verbruikt voor haar levensonderhoud.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 februari 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.044.335/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. G.W.L.M. Dammers-Wubbe te Haarlem,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.E.H. van Katwijk te Haarlem.
en in de zaak met landelijk zaaknummer 200.044.335/02 van:
[…],
wonende te […],
VERZOEKER,
advocaat: mr. G.W.L.M. Dammers-Wubbe te Haarlem,
t e g e n
[…],
wonende te […],
VERWEERSTER,
advocaat: mr. A.E.H. van Katwijk te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant tevens verzoeker en geïntimeerde tevens verweerster worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 30 september 2009 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 juni 2009 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 152878/08-4517.
1.3. De vrouw heeft op 20 november 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 27 november 2009 nadere stukken ingediend. De man heeft op 6 oktober 2009 en 25 november 2009 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 7 december 2009 tegelijkertijd met de zaak met landelijk zaaknummer 200.044.335/02 (het verzoek van de man tot schorsing van de bij voormelde beschikking uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad) ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 2000 te Groot-Brittannië gehuwd. Hun huwelijk is op 11 mei 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 maart 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1996, [kind B] [in] 1998 en [kind C] [in] 2001 (hierna: de kinderen). Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderen verblijven bij de moeder in Nederland. De man verblijft in Engeland.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking. In dit convenant zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“1.2. De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de ondertekening van dit convenant, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 2.500,- betalen, zulks gedurende zes jaren. (…) Na ommekomst van de termijn van zes jaar zullen partijen de situatie volledig herzien en een nieuw alimentatiebedrag vaststellen op basis van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Daarbij gaan partijen ervan uit dat de vrouw alsdan in staat is zich een eigen inkomen te verwerven van minimaal € 500,- netto per maand.
1.3. Ten tijde van de vaststelling van de in artikel 1.2. genoemde alimentatie beschikt de man niet over een vaste dienstbetrekking. De man is huisarts. Partijen hebben gedurende hun huwelijk in Engeland gewoond en daar verdiende de man een inkomen van ongeveer € 120.000,- per jaar. De man verwacht dat hij in Nederland maximaal € 6.000,- bruto per maand kan verdienen. De man is van plan in een gezondheidscentrum te gaan werken. Op grond van het door de man verwachte inkomen van € 6.000,- bruto per maand, kan de man de in artikel 1.2. genoemde alimentatie niet voldoen. De man zal, om de alimentatie te kunnen voldoen gedeeltelijk moeten interen op zijn vermogen. De man is hiertoe bereid omdat de vrouw in dat geval in staat is een woning te kopen waarin zij samen met de kinderen van partijen kan wonen.
2.1. Het in de artikelen 1.2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.”
Na indexering bedraagt de kinderbijdrage thans € 359,93 per kind per maand en de partnerbijdrage € 2.726,75 per maand.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Hij is huisarts en heeft een fulltime dienstverband bij een groepspraktijk.
Zijn salaris bedraagt volgens de door hem overgelegde salarisspecificaties 3.982,- pond (= € 4.511,-) netto per maand. Tot augustus 2009 ontving hij inkomsten uit overwerk.
Hij heeft een woning in Nederland. In verband met de hypothecaire lening gevestigd op deze woning betaalt hij € 442,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde van de woning bedraagt
€ 190.000.
Daarnaast huurt hij in Engeland een woning bij zijn werkgever, waarvoor maandelijks £ 300,- van zijn salaris wordt ingehouden.
Aan premie voor een ziektekostenverzekering betaalt hij € 176,- per maand en hij betaalt maandelijks € 42,- aan niet vergoede ziektekosten.
Aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering betaalt hij € 640,- per maand.
Hij betaalt maandelijks € 113,- in verband met een studieplan voor de kinderen.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 359,93 per kind per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt met de kinderen een eenoudergezin.
Uit haar relatie met de heer […] (hierna: [X]) is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2007. [X] heeft [de minderjarige] erkend.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 588,- per maand aan rente.
Zij heeft geen eigen inkomsten.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man - voor zover thans van belang - afgewezen.
De verzoeken van de man hielden in te bepalen:
Primair dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 november 2006, dan wel de datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist zou achten definitief is geëindigd wegens samenwonen;
Subsidiair dat zijn onderhoudsverplichting met ingang van 1 november 2006 (tijdelijk) wordt beëindigd wegens verminderde behoefte van de vrouw op grond van de financiële bijdrage van haar nieuwe partner;
Meer subsidiair dat zijn onderhoudsverplichting met ingang van 1 november 2006, dan wel de datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist zou achten wordt verminderd wegens de verminderde behoefte van de vrouw op grond van de financiële bijdrage van haar nieuwe partner;
Nog meer subsidiair dat de bijdrage met ingang van 1 december 2008, dan wel de datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist zou achten op nihil wordt gesteld omdat de beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven;
Uiterst subsidiair in goede justitie te bepalen welk bedrag hij met ingang van 1 december 2008, dan wel de datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist zou achten verschuldigd zal zijn;
Daarnaast heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw aan hem een bedrag van € 60.000 verschuldigd is terzake ten onrechte ontvangen partneralimentatie en dat zij dit binnen een maand na de beschikking dient terug te betalen, te vermeerderen met na indiening van het verzoekschrift betaalde partneralimentatie en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum indiening van het verzoekschrift, althans de vrouw te veroordelen tot het betalen van een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
3.2. De man verzoekt in het hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat als mogelijke ingangsdatum de datum van indiening van het appelschrift is toegevoegd en dat het verzoek in zoverre is gewijzigd dat hij thans verzoekt de vrouw te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 60.000 ter zake ten onrechte ontvangen partneralimentatie en de vrouw te veroordelen voornoemd bedrag aan hem terug te betalen, binnen één maand na de datum van de ten deze af te geven beschikking, te vermeerderen met elke alimentatietermijn welke door de man nog is betaald na indiening van dit appelverzoekschrift, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum indiening van dit appelverzoekschrift, althans de vrouw te veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag als het hof juist acht. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.3. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen als zijnde niet-ontvankelijk, ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man stelt zich blijkens zijn grieven I tot en met VII ook in hoger beroep primair op het standpunt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op 1 november 2006 is geëindigd, aangezien zij met ingang van die datum is gaan samenwonen met [X] als waren zij gehuwd. De man betoogt - kort gezegd - dat de rechtbank dat standpunt ten onrechte heeft verworpen en daarbij zijn aanbod tot bewijslevering door middel van het horen van hemzelf en mevrouw [Y] als getuigen heeft gepasseerd.
Ter beoordeling van de desbetreffende grieven stelt het hof voorop dat, voor de vaststelling dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen en dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het artikel moet, gezien de ingrijpende gevolgen van de werking ervan, restrictief worden uitgelegd.
4.2. De vrouw heeft het standpunt van de man betwist door te stellen dat zij gedurende enige maanden in 2006/2007 een affectieve relatie met [X] heeft gehad, dat uit deze relatie hun dochter [de minderjarige] is geboren ([in] 2007), maar dat zij kort na de geboorte hun relatie hebben verbroken. De vrouw heeft in eerste aanleg een beschikking overgelegd van de rechtbank Haarlem van 22 april 2008, waarbij de rechtbank - overeenkomstig de inhoud van het eveneens door de vrouw overgelegde convenant dat op 27 november 2007 door haar en [X] is ondertekend - heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw is en dat [X] ten behoeve van [de minderjarige] een bijdrage van € 150,-- per maand betaalt. De betwisting door de vrouw van de stellingen van de man is daarmee voldoende gemotiveerd. Het hof ziet - anders dan de man bepleit - geen aanleiding de inhoud van de beschikking en het convenant buiten beschouwing te laten, temeer niet nu uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat [X] tot op heden het genoemde bedrag maandelijks aan de vrouw heeft voldaan.
4.3. Het ligt op de weg van de man om zijn stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw nader te onderbouwen. De restrictieve toepassing van artikel 1:160 BW als vermeld onder 4.1, brengt met zich mee dat aan die onderbouwing hoge eisen moeten worden gesteld. De man heeft ter ondersteuning van zijn standpunt allereerst overgelegd een rapport van […] (hierna: [S]), gedateerd 5 november 2008, en een schriftelijke verklaring van [Y], gedateerd 15 oktober 2008. Blijkens het rapport zijn in de periode van 29 september 2008 tot en met 2 november 2008 een zestal observaties verricht van de woning van de vrouw, waarna nog twee steekproeven hebben plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat de resultaten van die onderzoeken onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is (geweest) van samenwoning tussen de vrouw en [X] in de zin van artikel 1:160 BW. Dat geldt zeker als de verklaring die de vrouw in haar verweerschrift in eerste aanleg ten aanzien van het geobserveerde heeft gegeven, in aanmerking wordt genomen, alsmede de omstandigheid dat [X] de vader is van [de minderjarige] die bij de vrouw verblijft. Hetgeen voor het overige in het rapport is vermeld, brengt, gezien de aard daarvan en mede gelet op hetgeen de vrouw daartegenover heeft gesteld, in dit oordeel geen verandering.
Voorts is uit de verklaring van [Y] weliswaar af te leiden dat de vrouw en [X] - in elk geval gedurende de periode die de vrouw zelf ook noemt - een relatie hadden. De door haar genoemde feiten en omstandigheden, die overigens meer op de waarneming van de kinderen dan op haar eigen waarneming berusten, zijn evenwel niet voldoende om de conclusie als voormeld te ondersteunen.
4.4. Het voorgaande wordt niet anders door het aanvullende rapport van 19 februari 2009 met betrekking tot een door [S] verricht vervolgonderzoek, dat door de man eveneens is overgelegd. Aan de daarin opgenomen verklaring van [Z] moet worden voorbij gegaan, nu zich in het dossier tevens een brief van [Z] bevindt, gedateerd 12 mei 2009 en gericht aan [X], waarin zij ontkent met iemand van [S] te hebben gesproken. Het hof neemt die brief serieus, nu ook een zekere [...] die volgens het rapport is benaderd, aan [X] schrijft (brief van 14 mei 2009) dat hij niet met een medewerker van [S] heeft gesproken. Het rapport bevat voorts een aanvullende verklaring van [Y]. Zeker in het licht van de onder 4.3 genoemde omstandigheid dat [X] de vader is van [de minderjarige] die bij de vrouw verblijft, is die verklaring te weinig concreet en gespecificeerd, met name op het punt van de wederzijdse verzorging, om te kunnen oordelen dat aan de voorwaarden voor toepassing van het bepaalde in artikel 1:160 BW is voldaan.
4.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de man zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De in zijn beroepschrift onder 9 genoemde omstandigheden leiden niet tot de conclusie in de door hem bepleite zin. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de man - overeenkomstig zijn aanbod daartoe - toe te laten tot het bewijs van zijn stellingen door middel van het doen horen van [Y] en hemzelf als getuige, nog daargelaten dat de man niets heeft gesteld omtrent hetgeen hij uit eigen waarneming weet over hetgeen hij te bewijzen heeft aangeboden. De grieven I tot en met VII falen. Het door de man in hoger beroep primair verzochte komt niet voor toewijzing in aanmerking. Ook het door de man subsidiair en meer subsidiair verzochte moet worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat [X] de vrouw financieel ondersteunt.
4.6. Met de grieven VIII en IX komt de man op tegen de afwijzing van zijn nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire verzoeken. De man stelt dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding in het convenant. Hij voert daartoe het volgende aan. Partijen woonden tijdens hun huwelijk in Engeland. In 2004 zijn zij naar Nederland verhuisd. Ten tijde van het sluiten van het convenant beschikte de man niet over een vaste dienstbetrekking, hij kon hier niet het inkomen verwerven dat partijen voor ogen stond om de overeengekomen alimentatie te kunnen betalen. Dit wegens een gebrek aan dagwaarnemingen en de omstandigheid dat hij het werken in nachtdiensten, dat hij geruime tijd heeft gedaan, niet langer kon volhouden. Na een aantal mislukte sollicitatiepogingen heeft de man, teneinde aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen blijven voldoen, besloten terug te gaan naar Engeland, waar hij een baan als gesalarieerd huisarts in een groepspraktijk kon krijgen. Zijn inkomen is evenwel aanzienlijk lager dan in de periode dat hij zelf in Engeland partner was. Om financieel te kunnen rondkomen heeft hij gedurende langere tijd naast zijn fulltime dienstverband één dag per week extra gewerkt. De man beschikt niet meer over enig spaartegoed en is niet meer in staat om meer dan fulltime te werken. De man beschikt derhalve thans nog slechts over zijn reguliere salaris van € 6.710,79 bruto per maand. De alimentatie is in Engeland niet fiscaal aftrekbaar. De man heeft zijn woning in Nederland aangehouden om de kinderen te kunnen ontvangen.
Volgens de vrouw heeft partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen gestaan dat de vrouw met de kinderen een onbezorgde financiële toekomst zou hebben, in ieder geval voor de duur van zes jaar. De partneralimentatie is op een hoger bedrag dan normaal vastgesteld teneinde de vrouw in staat te stellen een woning te kopen waarin zij samen met de kinderen kon wonen. Om dezelfde reden is de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan gebruikelijk. Uit het convenant kan niet worden opgemaakt dat partijen voor ogen stond dat de overeengekomen alimentatie uitsluitend verschuldigd zou zijn bij handhaving van het toenmalige inkomensniveau van de man. Er is zelfs melding gemaakt van het feit dat de man ten tijde van de vaststelling van de alimentatie niet beschikte over een vaste dienstbetrekking en dat hij bereid was om in te teren op zijn vermogen, terwijl de man nu wel over inkomen uit arbeid beschikt. Zij betwist dat de man niet langer in staat is om meer dan fulltime te werken. Ook betwist zij dat de man een aantal sollicitatiepogingen heeft gedaan. Het is de eigen keuze van de man om in Engeland te gaan wonen en werken en de negatieve gevolgen daarvan dienen voor rekening van de man te blijven, aldus de vrouw.
4.7. Het hof stelt voorop dat zich sinds het sluiten van het convenant een aantal wijzigingen heeft voorgedaan. De man werkt in Engeland, alwaar de partneralimentatie niet fiscaal aftrekbaar is. Voorts heeft de man dubbele woonlasten en is zijn vermogen, zo blijkt uit de door de man overgelegde bankafschriften, thans praktisch nihil, terwijl hij blijkens het convenant slechts gedeeltelijk hoefde in te teren op zijn vermogen. Teneinde te kunnen beoordelen of deze wijziging van omstandigheden zo ingrijpend is als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW dient allereerst de huidige financiële situatie van de man te worden bezien aan de hand van de draagkrachtberekening.
4.8. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden, zoals vermeld onder 2.3, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken en met inachtneming van het navolgende.
Het hof zal de draagkracht van de man berekenen middels een netto-berekening, nu de alimentatie voor de man in Engeland niet fiscaal aftrekbaar is.
De man heeft tot augustus 2009 structureel overgewerkt om de alimentatie te kunnen betalen. Thans verricht de man niet langer extra werkzaamheden, hij stelt dat dit geestelijk en lichamelijk te belastend werd voor hem. De vrouw heeft betwist dat de man niet meer zou kunnen werken dan hij thans doet. Het hof overweegt dat de man veertig uur per week werkt en dat niet van hem gevergd kan worden dat hij, naast een fulltime dienstverband, structureel overwerkt om de alimentatie te kunnen blijven voldoen. Het hof zal derhalve uitgaan van het salaris zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van oktober 2009, te weten omgerekend € 4.511,- netto per maand. Uit de salarisspecificatie blijkt dat de huur van de woning van de man in Engeland op zijn salaris wordt ingehouden en derhalve al in voornoemd bedrag is verwerkt.
Ten aanzien van de woonlasten van de woning in Nederland overweegt het hof dat de man de woning in Nederland gebruikt om zijn kinderen te kunnen ontvangen in verband met de omgangsregeling en dat de man onbetwist heeft gesteld dat de huur van de voorheen door hem in Nederland bewoonde woning € 1.400,- per maand bedroeg. Voorts overstijgen de totale woonlasten van de man het plafond van een redelijke woonlast niet, gelet op zijn salaris. Het hof zal derhalve ook met deze woonlasten rekening houden, met uitzondering van de servicekosten, welke in de bijstandsnorm zijn verdisconteerd.
Uit de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is gebleken dat hij aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering omgerekend € 640,- per maand voldoet. Het hof zal rekening houden met deze premie, nu het hof het redelijk acht dat hij een dergelijke voorziening heeft getroffen gelet op het feit dat de werkgever van man in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid slechts gedurende zes maanden salaris doorbetaalt.
De man heeft verder gesteld (reis)kosten te maken in verband met de omgang met zijn kinderen van € 250,- per maand. Hij ziet de kinderen, indien mogelijk, eens per drie weken. Het hof acht het redelijk rekening te houden met deze kosten tot een bedrag van € 100,- per maand.
Het hof gaat voorbij aan de door de man gestelde schuld, welke hij zou zijn aangegaan om de alimentatie te kunnen betalen, nu hij deze schuld naar het oordeel van het hof onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
4.9. Uit de draagkrachtberekening komt naar voren dat de man thans slechts over draagkracht voor een partneralimentatie van € 590,- per maand beschikt. Onverkorte handhaving van hetgeen in het convenant is overeengekomen zou met zich brengen dat de man na betaling van de huidige partneralimentatie niet over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Voorts is in het kader van de beoordeling of sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW het volgende van belang.
Bij het sluiten van het convenant stond partijen voor ogen dat de man in Nederland zou blijven. Dat de man in Nederland geen baan zou kunnen vinden en daarom naar Engeland zou vertrekken teneinde aldaar inkomen uit arbeid te genereren is derhalve niet door partijen voorzien, zodat de situatie dat de vrouw heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de man het risico van die wijziging voor zijn rekening nam zich niet voordoet.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat de man, zoals hij ter zitting heeft verklaard en de vrouw niet nader heeft betwist, ten tijde van het convenant in Nederland naar een baan solliciteerde. Voorts acht het hof voldoende aannemelijk dat het de man indertijd niet is gelukt in Nederland een baan te vinden waarmee hij voldoende inkomen zou genereren om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en dat hij derhalve noodgedwongen in Engeland is gaan wonen en werken. Dat de gewijzigde omstandigheden en daarmee de verminderde draagkracht van de man zijn te wijten aan zijn handelen of nalaten, zoals de vrouw stelt, is derhalve niet aannemelijk, zodat de verminderde draagkracht evenmin om die reden voor de rekening van de man dient te blijven.
Tenslotte is van belang dat, zoals de vrouw onweersproken stelt, de partneralimentatie op een hoger bedrag dan normaal is vastgesteld teneinde de vrouw in staat te stellen om met gebruikmaking van een hypotheek een woning te kopen waarin zij samen met de kinderen kon wonen. Blijkens het convenant heeft de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen ruim € 250.000,-- ontvangen. Voorts blijkt uit de stukken in het dossier dat de hypotheekrente voor de woning van de vrouw € 588,-- per maand bedraagt.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende conclusie. Gelet op de door partijen overeengekomen partneralimentatie, die thans na indexering € 2.726,75 per maand bedraagt, de thans aanwezige draagkracht van de man voor een partneralimentatie van € 590,- per maand en de overige omstandigheden, is sprake van een zodanige wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid - als gevolg van een ingrijpende wijziging van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van het convenant bestonden - heeft voorgedaan, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Dit kan er evenwel niet toe leiden dat de partneralimentatie dient te worden gesteld op € 590,- per maand. De bedoeling van partijen was immers dat de vrouw een woning zou kunnen kopen en middels hypotheek financieren teneinde daarin met de kinderen te kunnen wonen. Deze bedoeling is door de vrouw gerealiseerd en zij heeft thans haar daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen, terwijl zij (nog) niet zelf inkomen genereert. Het hof acht in deze omstandigheden een partneralimentatie van € 1.000,-- per maand redelijk. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zo nodig zich middels arbeid een aanvullend inkomen kan verwerven, nu niet is gesteld of gebleken dat de vrouw niet reeds thans in staat is tot werken. Voor zover de draagkracht van de man niet toereikend is dient hij de alimentatie voor een deel uit zijn vrije ruimte te voldoen.
De uitkering zal met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek, te weten 18 december 2008, op een lager bedrag worden bepaald. Op dat tijdstip bestonden immers de omstandigheden die grond voor de vermindering opleveren en behoorde de vrouw met de mogelijkheid tot vermindering rekening te houden, met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen.
4.10. Voorzover de man vanaf 18 december 2008 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.9 vermelde uitkering, kan van de vrouw, gelet op het feit dat zij geen eigen inkomsten heeft en een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Dit betekent dat het hof het verzoek van de man, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan hem van een bedrag van
€ 60.000 terzake onterecht ontvangen alimentatietermijnen, zal afwijzen.
4.11. Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
5. Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (landelijk zaaknummer 200.044.335/02)
5.1. De man heeft bij verzoekschrift van 22 oktober 2009 verzocht de tenuitvoerlegging van de beschikking waarvan beroep te schorsen. Ter zitting heeft hij dit verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de tenuitvoerlegging van de beschikking van
1 maart 2005 te schorsen.
5.2. De vrouw heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
5.3. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek, zodat hij daarin niet ontvankelijk zal worden verklaard.
6. Beslissing
Het hof:
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.044.335/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voorzover daarin het verzoek van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 1 maart 2005 en het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 december 2008 op € 1.000,- (EENDUIZEND EURO) per maand; met dien verstande dat, voorzover de man over de periode vanaf 18 december 2008 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.044.335/02
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, A. van Haeringen en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van
mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2010.