ECLI:NL:GHAMS:2010:BO0853

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.995-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot vernietiging leaseovereenkomst door echtgenote verjaard; geen bijzondere omstandigheden voor volledige rekening van Dexia

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de vraag of de echtgenote van een leasenemer bevoegd was om een leaseovereenkomst te vernietigen. De leaseovereenkomst was aangegaan door [Geïntimeerde 1] met Dexia Nederland N.V. en betrof een effectenlease. De echtgenote, [Geïntimeerde 2], stelde dat zij geen toestemming had gegeven voor de overeenkomst, zoals vereist op grond van artikel 1:88 BW. Het hof oordeelde dat de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst was verjaard. De echtgenote had eerder een brief gestuurd waarin zij de overeenkomst vernietigde, maar het hof stelde vast dat zij meer dan drie jaar voor deze vernietiging op de hoogte was van de overeenkomst. Dit betekende dat haar bevoegdheid om te vernietigen was verlopen. Het hof bouwde voort op eerdere arresten van de Hoge Raad en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die vereisten dat de betaalde rente en aflossingen volledig voor rekening van Dexia moesten komen. De vordering van [Geïntimeerden] werd afgewezen, en Dexia werd in het gelijk gesteld. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [Geïntimeerden] tot betaling van een geldsom aan Dexia, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden ook aan [Geïntimeerden] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
VERWEERSTER IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
t e g e n
1. [ Geïntimeerde 1 ] en
2. [ Geïntimeerde 2 ],
beiden wonende te [ B ],
[ GEÏNTIMEERDEN ] IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia, (gezamenlijk) [ Geïntimeerden ] en (afzonderlijk) [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 13 april 2010, hierna “het tussen¬arrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot laatstgenoemde datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Na het tussenarrest hebben partijen ieder – eerst [ Geïntimeerden ], daarna Dexia – een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald. [ Geïntimeerden ] hebben daarbij tevens een aanvullende productie overgelegd.
Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Dexia heeft in het principaal beroep vier grieven voorgesteld en toegelicht en [ Geïntimeerden ] in het incidenteel beroep drie grieven. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 17 oktober 2007, onder 1, 1.1 tot en met 1.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
4. De verdere beoordeling
4.1 Het hof bouwt voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
4.2 [ Geïntimeerde 1 ] en [ Geïntimeerde 2 ] zijn met elkaar gehuwd. [ Geïntimeerde 1 ] is op 7 augustus 2001 een overeen¬komst tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoor¬gangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomst, hierna “de leaseovereenkomst”, heeft hij een geldbedrag van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [ Geïntimeerde 1 ] van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was [ Geïntimeerde 1 ], naar in de leaseovereenkomst is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De leaseovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. Tijdens de looptijd van 180 maanden moet [ Geïntimeerde 1 ] het door Dexia beschikbaar gestelde bedrag, vermeerderd met rente, in maandelijkse termijnen terugbetalen. Na verloop van 60 maanden is de overeenkomst door [ Geïntimeerde 1 ] tussentijds beëindigd. Daarna zijn de effecten verkocht en is de verkoop¬opbrengst benut voor de terugbetaling van het geleende bedrag, voor zover nog niet eerder afgelost. De opbrengst was hiertoe meer dan toe¬reikend. Dexia heeft het restant aan [ Geïntimeerde 1 ] betaald.
4.3 Bij brief van 24 september 2004 heeft [ Geïntimeerde 2 ] de leaseovereenkomst (voor het eerst) buitengerechtelijk vernietigd, welke vernietiging zij later heeft herhaald. Zij heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de leaseovereenkomst de echtgenote was van [ Geïntimeerde 1 ], dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomst haar toestemming behoefde – omdat de leaseovereenkomst een overeenkomst van koop op afbetaling inhoudt - en dat die toestemming ontbreekt. De leaseovereenkomst is niet mede-ondertekend door [ Geïntimeerde 2 ] en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan [ Geïntimeerde 1 ] haar toestemming voor het aangaan van de overeenkomst gegeven. Ook [ Geïntimeerde 1 ] heeft (bij brief van zijn raadsman van 25 januari 2006) de leaseovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd, op de grond dat deze tot stand is gekomen onder invloed van (verschoonbare) dwaling zijnerzijds, subsidiair deze ontbonden op grond van wanprestatie. [ Geïntimeerden ] hebben Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van het bedrag dat [ Geïntimeerde 1 ] op de voet van de leaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedrag terugbetaald.
4.4 De vordering van [ Geïntimeerden ] strekt, kort gezegd, tot verklaring voor recht primair dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, subsidiair dat [ Geïntimeerde 1 ] de leaseovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en meer subsidiair dat Dexia is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [ Geïntimeerde 1 ], telkens met veroordeling van Dexia tot betaling van het aan het slot van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg genoemde bedrag, met rente. De kantonrechter heeft de primaire en subsidiaire vordering afgewezen en de meer subsidiaire vordering deels toegewezen en voor het overige afgewezen. Tegen de laatste beslissing en de daartoe leidende over¬wegingen richt zich het principaal beroep, tegen de beslissing ter zake van de primaire vordering en de gedeeltelijke afwijzing van de meer subsidiaire vordering het incidenteel beroep. Het incidenteel beroep strekt verder dan het principaal beroep en zal dus als eerste worden behandeld.
4.5 Met grief I in incidenteel beroep betogen [ Geïntimeerden ] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Geïntimeerde 2 ] tot vernietiging van de leaseovereenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de leaseovereenkomst als deze een overeenkomst van koop op afbetaling inhoudt zoals [ Geïntimeerden ] stellen en het hof hierna veronderstellenderwijs – Dexia betwist het - aanneemt, wegens het ontbreken van die toe¬stemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ Geïntimeerde 2 ] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. In hoger beroep is niet in geschil dat Dexia hiertoe onder meer heeft aangevoerd dat [ Geïntimeerde 2 ] voorafgaande aan de totstandkoming van de leaseovereenkomst een “acceptatieformulier Labouchere effectenlease” gedateerd 21 juni 2001 heeft mede-ondertekend – waarbij Labouchere de betrokken rechtsvoorgangster van Dexia is - en dat [ Geïntimeerde 2 ] betrokken is geweest bij de totstandkoming van een hypothecaire geldlening waaruit [ Geïntimeerde 1 ] op grond van de leaseovereenkomst een bedrag van € 31.582,98 heeft betaald aan Dexia. In hun toelichting op de grief hebben [ Geïntimeerden ] hiertegenover aangevoerd dat uit deze feiten hooguit kan volgen dat [ Geïntimeerde 2 ] op de hoogte was van voorbereidingen voor het mogelijke aangaan van de leaseovereenkomst door [ Geïntimeerde 1 ], maar niet dat zij daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst zelf en dat zij hiermee pas midden december 2001 bekend is geraakt. Uit het door [ Geïntimeerde 2 ] ondertekende acceptatieformulier blijkt volgens [ Geïntimeerden ] niet dat de daarbij verstrekte financiële gegevens betreffende [ Geïntimeerde 2 ] zijn verschaft in verband met het aangaan van de leaseovereenkomst, terwijl de hypothecaire lening is afgesloten in verband met een voorgenomen verbouwing van hun echtelijke woning waarvan zij later hebben afgezien. [ Geïntimeerden ] stellen voorts dat zij van mei 2001 tot december 2001 relatieproblemen hebben gehad, die ertoe hebben geleid dat zij tijdelijk niet met elkaar spraken en dat [ Geïntimeerde 2 ] in de periode van juli 2001 tot december 2001 tijdelijk elders heeft gewoond.
4.8 Het hof volgt [ Geïntimeerden ] niet in hun betoog. Vast staat dat het hierboven genoemde “acceptatieformulier Labouchere effectenlease” gedateerd 21 juni 2001 (productie 11 van Dexia bij Akte overlegging Productie in eerste aanleg) aan Dexia is gezonden, waarop zowel financiële informatie van [ Geïntimeerde 1 ] als van [ Geïntimeerde 2 ] is verstrekt en welk formulier mede door [ Geïntimeerde 2 ] is ondertekend. Anders dan [ Geïntimeerden ] betogen kan uit de aanhef van dit formulier genoegzaam worden opgemaakt dat het betrekking heeft op de (nadien tot stand gekomen) leaseovereenkomst, in het bijzonder nu daarop de naam van de betrokken rechtsvoorgangster van Dexia (Labouchere) alsmede de kern van de overeenkomst (effectenlease) prominent zijn vermeld. Tevens staat vast dat de hierboven genoemde hypothecaire lening is aangewend voor de betaling aan Dexia van een bedrag van € 31.582,80 waartoe de leaseovereenkomst verplichtte en dat [ Geïntimeerde 2 ] aan de totstandkoming van deze lening, door het vestigen van een hypotheek op de echtelijke woning, heeft meegewerkt. Gelet op deze feiten, in onderlinge samenhang, is de stelling van [ Geïntimeerden ] dat [ Geïntimeerde 2 ] pas midden december 2001 met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden, zodat haar bevoegdheid tot vernietiging daarvan wegens het ontbreken van haar toestemming op de datum van de onder 4.3 genoemde brief nog niet was verjaard, dusdanig weinig geloofwaardig dat [ Geïntimeerden ] hiermee onvoldoende hebben betwist dat [ Geïntimeerde 2 ] reeds in augustus 2001 – en in ieder geval meer dan drie jaar voor de onder 4.3 genoemde brief – met de leaseovereenkomst bekend was.
4.9 Dit wordt niet anders door de gestelde relatieproblemen en hetgeen [ Geïntimeerden ] voor het overige hebben aangevoerd zoals onder 4.7 samengevat, nu een en ander onverlet laat dat [ Geïntimeerde 2 ] heeft meegewerkt zowel aan de verstrekking van financiële gegevens ten behoeve van het aangaan van de leaseovereenkomst en het desbetreffende acceptatieformulier heeft ondertekend, als aan de totstandkoming van de hypothecaire geldlening waaruit de betalingsverplichtingen uit de leaseovereenkomst tot een bedrag van € 31.582,98 zijn voldaan. Het had daarom, ter onderbouwing van hun betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [ Geïntimeerden ] gelegen concrete nadere feiten aan te wijzen waaruit kan volgen dat [ Geïntimeerde 2 ], in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomst is bekend geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit hebben [ Geïntimeerden ] nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [ Geïntimeerde 2 ] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.3. bedoelde brief. Voor bewijslevering zoals [ Geïntimeerden ] onder 96 van de memorie van grieven in het incidenteel beroep kennelijk bedoelen aan te bieden is dan geen plaats meer.
4.10 De grieven II en III in het incidenteel appel en de grieven in het principaal beroep hebben voor een groot deel betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemde in het tussenarrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt. Bij akte na tussenarrest hebben [ Geïntimeerden ] hun grief II in het incidenteel beroep, gericht tegen afwijzing van hun beroep op vernietiging wegens dwaling, ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.11 Voor zover Dexia haar stellingen dat zij niet is tekort¬geschoten in de nakoming van een op haar rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de leaseover¬eenkomst en dat (een deel van) deze schade niet in een zodanig verband staat met het gestelde tekortschieten dat zij Dexia als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW), heeft willen handhaven, stuiten die stellingen af op hetgeen in de onder 4.10 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeven derhalve geen nadere bespreking. Datzelfde geldt voor hetgeen Dexia met betrekking tot de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 en de gedragingen van de bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst betrokken tussenpersoon heeft aangevoerd, reeds omdat dit een en ander niets afdoet aan de aansprakelijkheid van Dexia wegens het tekortschieten in de nakoming van haar zorgplicht en evenmin bepalend is voor de omvang van haar vergoedings¬plicht.
4.12 [ Geïntimeerden ] hebben zich in hun akte na tussenarrest op het standpunt gesteld dat de in 4.10 genoemde arresten en de daarin bepaalde schadeverdeling geen toepassing mogen vinden, omdat bij de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia op grond van het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid, BW moet worden verminderd, de onjuiste informatieverstrekking door de tussenpersoon die bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst betrokken is geweest, in die arresten niet is meegewogen en dat in het thans voorliggende geval van zo’n onjuiste informatieverstrekking sprake is. Zij betogen dat dit meebrengt dat de volledige door [ Geïntimeerden ] betaalde rente en aflossingen voor rekening van Dexia moet komen en dat de vergoedingsplicht van Dexia dus geheel in stand moet blijven.
4.13 In dit betoog kunnen [ Geïntimeerden ] niet worden gevolgd. Allereerst miskennen zij dat voor degene die zich redelijke inspanningen getroostte – zoals van [ Geïntimeerde 1 ] mocht worden verwacht - uit de bewoordingen van de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat deze voorzagen in de verstrekking van een geldlening door Dexia, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten, dat over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Niet gebleken is voorts, reeds bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing door [ Geïntimeerden ], dat de leaseovereenkomst naar redelijke verwachting – uitgaande van het tijdstip van de totstandkoming daarvan – een onverantwoord zware financiële last op [ Geïntimeerde 1 ] heeft gelegd, zodat op Dexia geen verplichting heeft gerust hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Onder deze omstandigheden kan schade bestaande in betaalde rente en betaalde termijnbedragen strekkend tot aflossing van de lening geheel aan eigen handelen van [ Geïntimeerde 1 ] worden toegeschreven, zodat Dexia de zojuist bedoelde schadeposten niet hoeft te vergoeden en deze voor rekening van [ Geïntimeerde 1 ] blijven. Het hof verwijst verder naar hetgeen in zijn arrest van 1 december 2009, LJN BK 4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66) onder 4.19 en 4.20 is overwogen. Het daar overwogene geldt ook thans.
4.14 De stelling van [ Geïntimeerden ] dat de tussenpersoon die bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst betrokken is geweest, [ Geïntimeerde 1 ] heeft voorgehouden dat sprake was van een spaarproduct zonder risico’s, maakt het voorgaande niet anders. Uit de bewoordingen van de leaseovereenkomst blijkt immers voldoende duidelijk dat werd belegd in effecten en dus niet werd gespaard, zodat afhankelijk van de waardeontwikkeling van de effecten de kans op een negatief rendement aanwezig was. Aanprijzingen en loftuitingen van de tussenpersoon diende [ Geïntimeerde 1 ] – zoals gebruikelijk - met prudentie te beschouwen en deze gaven hem geen vrijbrief om aan het in de leaseovereenkomst bepaalde voorbij te gaan of daarop onvol¬doende acht te slaan, alvorens deze aan te gaan. Omstandigheden die meebrengen dat de billijkheid een andere schadeverdeling eist dan onder 4.13 is overwogen, voor zover [ Geïntimeerden ] zich daarop willen beroepen, zijn mede gelet op het zojuist overwogene niet gebleken.
4.15 Het onder 4.12 tot en met 4.14 overwogene brengt mede dat op Dexia geen verplichting rust door [ Geïntimeerde 1 ] betaalde rente en betaalde aflossingen – geheel of gedeeltelijk – te vergoeden. Naar volgt uit het onder 4.2 overwogene is de leaseovereenkomst niet met een restschuld geëindigd, zodat ook te dien aanzien geen vergoedingsplicht op Dexia rust. Dit alles leidt ertoe dat Dexia niet schadeplichtig is jegens [ Geïntimeerden ]
4.16 De slotsom luidt dat ook grief III in het incidenteel appel faalt, zodat het incidenteel appel tevergeefs is ingesteld. Uit het hiervoor onder 4.15 overwogene blijkt tevens dat grief III in het principaal appel slaagt voor zover zij opkomt tegen de veroordeling van Dexia tot schadevergoeding. De desbetreffende vordering van [ Geïntimeerden ] moet daarom alsnog worden afgewezen. Bij bespreking van grief IV in het principaal appel, die Dexia uitsluitend heeft aangevoerd voor het geval zij veroordeeld zou worden tot betalingen aan [ Geïntimeerden ], heeft Dexia derhalve geen belang meer.
4.17 [ Geïntimeerden ] hebben geen – voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbod komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Hetgeen [ Geïntimeerden ] in eerste aanleg hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun eis, voor zover dit niet reeds eerder is besproken en als gevolg van de hierboven gegeven oordelen opnieuw aan de orde zou moeten komen, kan evenmin leiden tot een andere beoordeling. Dit geldt ook voor de in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar bijzondere zorgplicht: dit tekortschieten heeft plaatsgevonden vóór de totstandkoming van de leaseovereenkomst en houdt geen tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit die overeenkomst in, zodat [ Geïntimeerden ] daaraan geen bevoegdheid tot ontbinding van de leaseovereenkomst kunnen ontlenen.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het incidenteel beroep faalt, dat het principaal appel deels slaagt, dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en dat de vordering van [ Geïntimeerden ] alsnog (geheel) moet worden afgewezen. Dexia heeft onweersproken gesteld dat zij op grond van het bestreden vonnis bepaalde bedragen aan [ Geïntimeerden ] heeft betaald. De vernietiging van het vonnis brengt mede dat de vordering van Dexia tot terugbetaling hiervan toewijsbaar is, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling zoals gevorderd. Het hof zal aldus beslissen.
[ Geïntimeerden ] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in eerste aanleg en van het principaal en incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en,
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [ Geïntimeerden ] af;
veroordeelt [ Geïntimeerden ] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Dexia te betalen een geldsom van € 23.123,81, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 oktober 2007;
verwijst [ Geïntimeerden ] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en van het principaal hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 196,-- aan verschotten en € 800,-- aan kosten advocaat in eerste aanleg en op € 325,80 aan verschotten en € 1.341,-- aan kosten advocaat in het principaal beroep;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
verwijst [ Geïntimeerden ] in de proceskosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op nihil aan verschotten en op € 447,-- aan salaris advocaat;
in het principaal en het incidenteel beroep:
verklaart alle hierboven uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 oktober 2010 door de rolraadsheer.