GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
[ GEÏNTIMEERDE ]
wonende te [ E ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.A. van der Sluijs te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia en [ Geïntimeerde ] genoemd.
Bij dagvaarding van 1 september 2005 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, hierna “de kantonrechter”, van 8 augustus 2005, in deze zaak onder rolnum¬mer 166157 CV EXPL 04-1838 gewezen tussen haar als eiseres in (voorwaardelijke) conventie/verweerster in reconventie en [ Geïntimeerde ] als gedaagde in (voorwaardelijke) conventie/eiser in reconventie.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- de memorie van grieven van Dexia;
- de memorie van antwoord van [ Geïntimeerde ];
telkens met conclusie zoals daarin vermeld en met bijbe¬horende producties indien en voor zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Dexia heeft vijf grieven voorge¬steld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank Alkmaar heeft in het incidenteel vonnis van 23 juni 2004, waarbij zij de zaak heeft verwezen naar de kantonrechter, onder 1.a t/m c een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 tot en met 4 nog enkele feiten als vaststaand aangemerkt. Behoudens over hetgeen hierna onder 4.5 wordt overwogen bestaat over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. Het hof begrijpt dat [ Geïntimeerde ] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) heeft laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebon¬den wil zijn. Uit¬gangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten aanzien van [ Geïntimeerde ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hem niet bindt.
4.2 [ Geïntimeerde ] is in februari 2000 twee overeen¬komsten tot effecten¬lease aangegaan met een rechtsvoor¬gangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomsten, hierna “de lease-overeenkomsten”, heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [ Geïntimeerde ] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [ Geïntimeerde ], naar in de lease-overeen¬komsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De lease-overeenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Zij zijn intussen geëindigd met schulden van [ Geïntimeerde ] aan Dexia. Die schulden zijn ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de lease-overeenkomsten zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan de door [ Geïntimeerde ] op grond van de overeenkomsten geleende bedragen. De verkoop¬opbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van de geleende bedragen maar was hiertoe niet toereikend. [ Geïntimeerde ] heeft de restanten (de “restschulden”) onbetaald gelaten. Hij heeft tijdens de looptijd van de lease-overeenkomsten wel andere, daarin genoemde bedragen aan Dexia betaald.
4.3 Bij brief van 31 augustus 2004 van haar raadsman heeft [ naam echtgenote ], hierna [ “echtgenote” ], de lease-overeenkomsten buiten¬gerechtelijk vernietigd. [ “echtgenote” ] heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de lease-overeenkomsten de echtgenote was van [ Geïntimeerde ], dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomsten haar toestemming behoefde – omdat de lease-overeenkomsten overeenkomsten van koop op afbetaling inhouden - en dat die toestemming ontbreekt. De lease-overeenkomsten zijn niet mede-ondertekend door [ “echtgenote” ] en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan [ Geïntimeerde ] haar toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten gegeven. [ Geïntimeerde ] heeft Dexia aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die hij op de voet van de lease-overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald. Op haar beurt heeft zij [ Geïntimeerde ] aangesproken tot betaling van de restschulden.
4.4 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot veroordeling van [ Geïntimeerde ] tot betaling van de restschulden, met rente en kosten. De vordering van [ Geïntimeerde ] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de lease-overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [ Geïntimeerde ] ter voldoening aan de overeenkomsten heeft betaald, met rente. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia afgewezen en die van [ Geïntimeerde ] grotendeels toegewezen. Tegen deze oordelen en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.
4.5 Met grief I betoogt Dexia dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [ Geïntimeerde ] ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten gehuwd was met [ Geïntimeerde ]. Deze grief faalt. [ Geïntimeerde ] heeft in het geding in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomsten gehuwd was met [ “echtgenote” ], een kopie van de akte van zijn huwelijk met [ “echtgenote” ] overgelegd. In het licht van de overgelegde kopie van de huwelijksakte heeft Dexia haar stelling dat [ Geïntimeerde ] ten tijde van het sluiten van de lease-overeenkomsten niet (meer) gehuwd was met [ “echtgenote” ] onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De grief faalt daarom.
4.6 Met de grieven III en IV, in onderlinge samenhang, betoogt Dexia dat de lease-overeenkomsten geen overeenkomsten van huurkoop inhouden en dus evenmin overeenkomsten van koop op afbetaling, zodat artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW toepassing mist en [ Geïntimeerde ] voor het aangaan van de lease-overeenkomsten niet de toestemming van [ “echtgenote” ] be¬hoefde, laat staan dat die toestemming schriftelijk had moeten zijn verleend zoals artikel 1:88, derde lid, BW bepaalt. Dexia besluit dat [ “echtgenote” ] geen bevoegdheid tot vernietiging toekwam, zodat de lease-overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd. De grieven en hetgeen Dexia ter toelichting daarop heeft aangevoerd, stuiten af op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2010 inzake Van Onna/Dexia (NJ 2010, 438) heeft overwogen en beslist ten aanzien van een soort¬gelijke overeenkomst tot effectenlease als in dit geding aan de orde. Uit dat arrest volgt immers dat de betrokken overeenkomst als een overeenkomst van huur¬koop moet worden aangemerkt, waarvoor de schriftelijke toe¬stemming van de andere echtgenoot is vereist. Voor de lease-overeenkomsten tussen [ Geïntimeerde ] en Dexia geldt hetzelfde.
4.7 Met grief II betoogt Dexia dat de bevoegdheid van [ “echtgenote” ] tot vernietiging van de lease-overeenkomsten - als haar een zodanige bevoegdheid toekwam - was verjaard toen [ “echtgenote” ] de overeenkomsten bedoelde te vernietigen, omdat zij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt binnen drie jaar nadat deze haar ten dienste was komen te staan. De onder 4.3 genoemde brief heeft derhalve, volgens Dexia, niet het beoogde rechtsgevolg gehad en de overeenkomst in stand gelaten. De grief en de bijbehorende toelichting gaat eraan voorbij dat de partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, feiten dient te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Dexia heeft dit nagelaten. Hierbij is het volgende van belang.
4.8 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de lease-overeenkomsten, wegens het ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ “echtgenote” ] daad¬werkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen. Dexia heeft hierover in haar toelichting op de grief uitsluitend aangevoerd dat, blijkens paragraven 11 en 12 in de akte van [ Geïntimeerde ] van 28 februari 2005 in eerste aanleg, tussen partijen niet in debat is dat [ “echtgenote” ] meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van haar onder 4.3 genoemde vernietigingsverklaring met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. Hierin kan Dexia niet worden gevolgd, reeds omdat in bedoelde akte niet kan worden gelezen dat ([ Geïntimeerde ] erkent dat) [ “echtgenote” ] daarmee toen al bekend was. [ Geïntimeerde ] zegt immers uitsluitend iets over het tijdstip van de bekendheid van [ “echtgenote” ] met de aard van de lease-overeenkomsten, niet over het tijdstip van haar bekendheid met de overeenkomsten als zodanig. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat tussen partijen niet in geschil is dat [ “echtgenote” ] meer dan drie jaar voor haar vernietigingsverklaring daadwerkelijk met de lease-overeenkomsten bekend is geworden. Andere (door Dexia gestelde) feiten waaruit die bekendheid volgt, ontbreken. Nu Dexia derhalve onvoldoende feiten heeft gesteld die haar beroep op verjaring van [ “echtgenote” ]s bevoegdheid tot vernietiging kunnen dragen, moet de grief falen.
4.9 Met grief V betoogt Dexia, kort gezegd, dat de vernietiging van de lease-overeenkomsten niet tot gevolg heeft dat Dexia gehouden is tot terugbetaling van de bedragen die [ Geïntimeerde ] op de voet van de overeenkomsten aan haar heeft betaald en dat [ Geïntimeerde ] bevrijd is van (de verplichting tot betaling van) de restschulden. De grief miskent dat de vernietiging van de lease-overeenkomsten de rechtsgrond heeft doen ontvallen aan hetgeen [ Geïntimeerde ] ter voldoening daaraan heeft betaald, zodat [ Geïntimeerde ] krachtens het bepaalde in artikel 6:203 BW gerechtigd is dit van Dexia als onverschuldigd betaald terug te vorderen. De vernietiging heeft voorts tot gevolg dat de lease-overeenkomsten niet langer een rechtsgrond kunnen opleveren voor (een ver¬plichting tot) de betaling van de restschulden door [ Geïntimeerde ], zodat Dexia daaraan geen vordering tot betaling van de restschulden kan ontlenen en [ Geïntimeerde ] van die schulden is bevrijd.
4.10 Voor zover Dexia op grond van de artikelen 6:278, 6:210 en 3:53, tweede lid, BW iets anders betoogt dan onder 4.9 overwogen, stuit haar betoog af op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2008 inzake Dexia/Van Tuijl en Van Tuijl-Brands (NJ 2009, 578) onder 4.9 en 4.10 heeft overwogen en beslist. Het voorgaande brengt mee dat de grief niet kan slagen.
4.11 Hetgeen partijen in dit hoger beroep verder nog hebben aangevoerd, kan niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven en behoeft derhalve, bij gebrek aan belang, geen bespreking. Voorts heeft Dexia geen
– voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot andere oordelen zouden leiden. Aan het bewijsaanbod van Dexia aan het slot van de memorie van grieven komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld, zodat het vonnis waarvan beroep, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd.
Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 248,-- wegens verschotten en € aan kosten advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 oktober 2010 door de rolraadsheer.