ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.057.149-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Bockwinkel
  • M.W.E. Koopmann
  • H.J.M. Boukema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende bewijs van goede trouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellant, een 43-jarige man die recentelijk gescheiden is, heeft een aanzienlijke schuldenlast opgebouwd, waaronder schulden aan de Nederlandse en Duitse Belastingdienst. De rechtbank Haarlem had eerder op 9 februari 2010 het verzoek van appellant afgewezen, omdat hij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van zijn schulden. Appellant heeft betoogd dat zijn financiële problemen voortkwamen uit een normaal ondernemingsrisico en dat hij niet in staat was zijn boekhouder te betalen, maar het hof oordeelde dat hij zelf verantwoordelijk bleef voor een deugdelijke administratie. Het hof concludeerde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van zijn schulden. De hoge schuldenlast, waaronder een schuld van ongeveer € 20.000 aan de Nederlandse Belastingdienst en ruim € 81.000 aan de Duitse Belastingdienst, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af. Appellant heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 30 maart 2010 in de zaak met zaaknummer 200.057.149/01 van:
[ APPELLANT ],
Wonende te [ H ] ,
advocaat: mr. L.D. Foe te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant – [ Appellant ] - is bij per fax op
16 februari 2010 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Haarlem van 9 februari 2010 met rekestnummer 164169, waarbij het verzoek van [ Appellant ] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 16 maart 2010. Bij die behandeling is [ Appellant ] verschenen, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1. De rechtbank heeft op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden het verzoek van [ Appellant ] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is [ Appellant ] niet te goeder trouw geweest bij het ontstaan van de schuld aan het CJIB ad € 1.667,76. Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van een vordering van de Belastingdienst ad € 20.230,- in verband met aansprakelijkheid op grond van artikel 33 van de Invorderingswet. Overige omstandigheden die aanleiding kunnen geven [ Appellant ] desondanks toe te laten, zijn volgens de rechtbank niet gebleken.
2.2. In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1. [ Appellant ] is 43 jaar. Hij was gehuwd in gemeenschap van goederen met mevrouw [ X ]. Zij zijn recent gescheiden. De drie minderjarige kinderen uit dit huwelijk verblijven bij de man. Hij heeft thans geen eigen inkomsten, maar leeft van het inkomen van zijn ex-vrouw.
Mevrouw [ X ] heeft een bloemenzaak in Nederland gehad. [ Appellant ] heeft meerdere bloemenwinkels gehad in [ Land ].
2.2.2. De totale schuldenlast van [ Appellant ] bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e, thans sub f, Fw op 1 december 2009 € 447.281,72, bestaande uit onder andere meerdere schulden aan Duitse schuldeisers waaronder een (zakelijke) schuld aan de Duitse Belastingdienst (Finanzamt) van € 81.534,77.
2.2.3. [ Appellant ] heeft bestreden dat hij niet te goeder trouw schulden heeft gemaakt en heeft daartoe het volgende betoogd. Hij heeft meerdere bloemenwinkels in [ Land ] gehad tot 2008. Toen het op een gegeven moment minder ging met de bedrijfsvoering wilde hij één van zijn winkels verkopen om daarmee de schulden af te kunnen lossen. De verkoop ging echter niet zoals hij wilde, waardoor hij uiteindelijk met lege handen stond. In die periode vroeg zijn vrouw echtscheiding aan, met alle gevolgen voor hem vandien. Door de financiële problemen was hij niet meer in staat zijn boekhouder te betalen. [ Appellant ] realiseert zich dat hij niettemin verantwoordelijk bleef voor een adequate bedrijfsvoering, maar stelt dat er sprake is van een (normaal) ondernemingsrisico dat tot de schuldenlast heeft geleid. Hij is van mening dat hem voor de wijze waarop hij zijn bedrijf heeft gevoerd geen verwijt treft.
Met betrekking tot de schuld aan het CJIB heeft [ Appellant ] gesteld dat hij na zijn terugkomst in Nederland opeens geconfronteerd werd met meerdere boetes die hij vanwege snelheidsovertredingen had opgelopen. Omdat hij de kennisgeving van die boetes niet eerder had ontvangen, kon hij deze niet eerder betalen.
[ Appellant ] heeft tenslotte gesteld dat hij graag wil werken en zijn schulden wil aflossen.
2.3. Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating
tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar ingevolge artikel 288 lid 1 sub b Fw voldoende aannemelijk dient te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft [ Appellant ] een en ander onvoldoende aangetoond, in welk verband wordt overwogen dat [ Appellant ] – gelet op de zeer hoge last aan (bedrijfs)schulden die is ontstaan - zijn standpunt dat hij zijn ondernemerschap op verantwoorde wijze heeft uitgeoefend op geen enkele wijze met bewijsstukken heeft onderbouwd of op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Daarbij is onder meer gebleken dat [ Appellant ] een schuld heeft aan de Nederlandse Belastingdienst van ongeveer € 20.000,- en een schuld aan de Duitse Belastingdienst van ruim € 81.000,-. Ook ten aanzien van deze schulden heeft [ Appellant ] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het ontstaan en bij het onbetaald blijven ervan te goeder trouw is geweest. De omstandigheid dat hij, zoals hij stelt, op zeker moment zijn boekhouder niet meer kon betalen, dient voor zijn rekening te blijven, aangezien hij zelf verantwoordelijk bleef voor het voeren van een deugdelijke administratie.
Voorts is gebleken van meerdere CJIB-boetes, hetgeen eveneens een schuld betreft die niet te goeder trouw is ontstaan dan wel onbetaald gebleven. Een en ander brengt mee dat het toelatingsverzoek terecht door de rechtbank is afgewezen. Er is onvoldoende van omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen.
2.4. Gelet op het vorenstaande wordt beslist als volgt.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Bockwinkel, M.W.E. Koopmann en H.J.M. Boukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van
30 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.