ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9612

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00783 en 08/00784
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ondernemerschap van belanghebbende in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd voor de jaren 1999 en 2000. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd op basis van het feit dat belanghebbende geen ondernemer was, omdat zij uitsluitend binnen de familiesfeer had gehandeld en geen economische activiteiten had verricht die aan derden waren aangeboden. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 niet als ondernemer kan worden aangemerkt, omdat zij haar activiteiten per 1 januari 2000 had overgedragen aan haar moeder. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden onvoldoende objectieve gegevens bieden om aan te nemen dat zij het voornemen had om zelfstandig economische activiteiten uit te oefenen. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De conclusie is dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting, en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P08/00783 en 08/00784
30 september 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
M, te S,
belanghebbende,
gemachtigde mr. D,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 06/11625 tot en met 06/11626 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2008 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2004 aan belanghebbende over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd ten bedrage van € 20.371. Tevens is bij beschikking van dezelfde datum € 3.083 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 20 oktober 2006 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2004 aan belanghebbende over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd ten bedrage van € 663. Tevens is bij beschikking van dezelfde datum € 76 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 20 oktober 2006 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 4 november 2006, ingekomen bij de rechtbank op 6 november 2006, heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend tegen de sub vermelde 1.1. en 1.2. vermelde uitspraken.
1.4. Bij uitspraak van 19 juni 2008, aan partijen toegezonden op 25 juni 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juli 2008. Het Hof heeft het beroep op de voet van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesplitst en heeft daaraan de nummers 08/00783 en 08/00784 toegekend. De motivering van het hoger beroep is ingekomen op 18 augustus 2008. De inspecteur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd met het onderzoek ter zitting van de procedures met de nummers P08/00785 t/m 08/00788 plaatsgevonden op 17 mei 2010. Van het verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.
2. Feiten
2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:
“2.1. A (hierna: de vader) is sinds 6 augustus 1997 eigenaar van een onroerende zaak gelegen te S, bestaande uit een woonhuis, stallen voor maximaal 14 paarden en grasland. De totale oppervlakte is ongeveer 7.000 vierkante meter. De onroerende zaak dient als hoofdverblijf voor het gezin waartoe eiseres behoort, bestaande uit de vader, haar moeder, M. (hierna: de moeder) en haar zuster, L (hierna: de zuster). De vader heeft in 1997 springpaarden gekocht en een buitenbak laten aanleggen. Eiseres en de zuster zijn geoefende springruiters.
2.2. In 1999 is aan de Adviesgroep Agrarische Ondernemingen van … opdracht gegeven onderzoek te doen naar de levensvatbaarheid van een onderneming op het gebied van de paardensport. Het bedrijfsplan is op 7 juni 1999 gepresenteerd. In het bedrijfsplan wordt, op basis van een aantal voorwaarden en veronderstellingen, geconcludeerd dat een onderneming levensvatbaar is. De voorwaarden en veronderstellingen hebben betrekking op het opleidingsniveau van eiseres, de ondersteuning door de moeder, de zuster en P, een hippisch deskundige (hierna: P), het aantal te stallen, te trainen en te verzorgen paarden en de te hanteren prijzen. Tevens wordt in het bedrijfsplan melding gemaakt van een sponsorschap van de modezaak van de moeder voor f. 2.000 per maand.
2.3. Op 4 juni 1999 heeft eiseres een onderneming ingeschreven bij de Kamer van koophandel onder de naam ‘Stal ’ (hierna: Stal ). Als startdatum is opgegeven 6 augustus 1997. Op 3 december 1999 heeft verweerder het ingevulde formulier “Gegevens startende ondernemer” ontvangen. Volgens dit formulier zijn de werkzaamheden van Stal op 1 januari 1999 aangevangen. De activiteiten zijn omschreven als het fokken van springpaarden, trainen en africhten van springpaarden en het in pension houden van springpaarden in opleiding.
2.4. In het bedrijfsplan zijn de volgende maandprijzen per paard opgenomen:
- Springpaarden voor de fokkerij, f. 700, bestaande uit:
- f. 400 voor stalling
- f. 300 voor verzorging, voer en strooisel
- Springpaarden in training en africhting, f. 1.450, bestaande uit:
- f. 750 voor training
- f. 400 voor stalling
- f. 300 voor verzorging, voer en strooisel
Op het bedrijfsplan is met de hand de volgende aantekening geplaatst:
“* 50% korting voor familierelatie en mogelijkheid bieden tot start
* bij verkoop met winst
VP -/- (aankoop + kosten) = 10 tot 20% voor Stal
* + 50% korting ongedaan maken”
2.5. In Stal zijn volgens de opgaven aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1999 acht paarden opgenomen, waarvan een jonger dan drie jaar.
2.6. Alle paarden zijn eigendom van de vader. Stal heeft de vergoeding voor de training en de verzorging van deze paarden in rekening gebracht aan de vader. In de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2004 heeft Stal tegen vergoeding twee paarden van derden verzorgd en getraind. De laatstbedoelde activiteiten hebben plaatsgevonden in 2000 en 2002. Tevens is in 2004 een paard verkocht, waarvoor Stal een provisie heeft ontvangen van € 8.500, zijnde 10 procent van de verkoopprijs.
2.7. Tot de gedingstukken behoort een niet-ondertekend en ongedateerd verslag van W (voorzitter Koninklijk Warmbloed Paardenstamboek Nederland) waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“A: Vanuit voorzitterschap KWPN ben ik ter plaatse mij op de hoogte wezen stellen, medio juni 1999.
Oordeel gevormd over:
- Kwaliteit van de paarden;
- Professionaliteit en ondersteuning bij training van de dochters;
- Motivatie van de mensen;
- Omvang van het aantal paarden;
- De leeftijdsopbouw van de aanwezige paarden.
B: Vanuit planologie en grondgebruik
- Bruikbaarheid;
- Landelijke omgeving;
- Verfraaiing c.q. verstoring van de omgeving;
- Milieu voorzieningen t.a.v. mest en afvoer.
Conclusie:
a. Bloedopbouw van de paarden heeft grote verwachtingswaarde tot prestatie.
b. Leeftijdsopbouw is zeer evenwichtig en past bij de bedrijfsfilosofie en regelmatige afzet naar de markt en is basis voor goede inkomensverwachting.
c. Motivatie en rijvaardigheid alsook de resultaten bieden perspectief.
d. De inpasbaarheid is naar mijn oordeel op geen enkele wijze storend.
e. Gezien bovenstaande is iedere vorm van speculatie bij verbouw van woongedeelte niet aan de orde.
Eindadvies:
In genoemde conclusies zijn voldoende argumenten te ontlenen om bij het verlenen van een bouwvergunning de precedent werking uit te sluiten.
N.B.
Bij mijn bezoek in juni 1999 is mij de informatie van belanghebbende niet ontgaan t.a.v. alles wat met het begrip agrarisch bedrijf en agrarisch ondernemer te maken heeft gehad en nog steeds een afweging blijkt te zijn bij de gemeente van S.
Na zeer indringende vragen mijnerzijds is gebleken dat:
- De omvang en de inrichting van bestaande boxen voldoende zijn;
- De beschikbare grond bij goed gebruik waar ik niet aan twijfel voldoende is als bedrijfsmiddel ten dienste van de paardenhouderij;
- Dat naast de waardestijging van de paarden als onderdeel van inkomsten verwerving, ook prijzen op evenementen daartoe een onderdeel vormen;
- Kennis die nodig is bij het leiden van dit bedrijf voldoende is. Daarbij is meegewogen de positieve bereidheid kennis te verwerven. Vestiging eisen in de landbouw kennen we niet.
- Ik heb kennis genomen van inschrijving bij Kamer van Koophandel als ook de beoordeling van Laser.
Het zou voor een groeiende sector, wat de paardensector is, jammer zijn als dit bedrijf geen kansen zou krijgen.”
2.8. Eiseres is bij de uitvoering van de werkzaamheden ondersteund door de moeder, de zuster en P. De vader en een vennootschap van de vader hebben ieder een lening aan Stal verstrekt. Van dit geld heeft eiseres in 1999 onder andere een auto gekocht voor het vervoer van paarden. Tevens heeft eiseres in 1999 inventaris aangeschaft.
2.9. Uit de jaarrekening van Stal blijken de volgende resultaten:
1999 -/- f. 46.118
2000 -/- f. 58.269
2.10. Eiseres heeft Stal per 31 december 2000 om medische redenen overgedragen aan de moeder voor f. 145.000. Op 21 juni 2002 is de overdracht door eiseres aan de moeder in het handelsregister verwerkt. Eiseres heeft haar havo-opleiding wegens een neuropsychologische stoornis, te weten Niet Verbale Leerstoornis (NLD), afgebroken. Deze stoornis is in 2004 bij haar vastgesteld. Eiseres is niet begonnen aan de studie aan de middelbare/hogere landbouwschool te D, die in het bedrijfsplan is opgenomen.”
2.2. De hiervoor vermelde feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat “31 december 2000” in de onderdelen 2.6. en 2.7. van de uitspraak van de rechtbank moet zijn: 1 januari 2000 en dat de zinsnede in onderdeel 2.10. van de uitspraak van de rechtbank, luidende “… het paard Marinko, dat eigendom was van de echtgenoot en P.” moet worden gelezen als: “… het paard Marinko, dat eigendom was van de echtgenoot.” Het Hof vult de feiten voorts nog als volgt aan:
2.3. Het “Bedrijfsplan” als vermeld in de onderdelen 2.4. en 2.8. van de uitspraak van de rechtbank luidt, onder het kopje “2 Conclusies en acties ”, als volgt:
“Levensvatbaarheid
Op basis van de gehanteerde en gerealiseerde uitgangspunten blijkt dat het opstarten en continueren van een zelfstandig bedrijf voor het beperkt fokken en het specifiek trainen en africhten van springpaarden alsmede het in pension houden van deze paarden in opleiding ondanks de relatief lage vergoeding per paard per dag, f 25,=, financieel haalbaar is. Indien blijkt dat de trainingen en fokkerij tot succes leiden, kunnen deze tarieven, volgens de branche gebruikelijke maatstaven, minimaal verdubbeld worden.
Het te nemen risico voor ondernemer is in eerste aanleg beperkt gezien de relatief lage investering.
Visie
M is van jongs af aan aangetrokken tot het omgaan met paarden. Deze aantrekkingskracht en het professioneel omgaan met paarden wordt uitgebouwd tot een zelfstandige levensvatbare onderneming. Het is haar duidelijk dat dit een behoorlijke investering qua tijd en beperkte investering qua geld vraagt. Derhalve is zij van mening dat zo snel als mogelijk getracht moet worden om de paardenhouderij op e0en zakelijke manier te benaderen. Op deze manier zal zij in staat zijn om hier haar beroep van te maken.”
In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.
2.4. P heeft in de periode 1999/2000 begeleiding gegeven. Aan P is, vanwege een meningsverschil, niet de in het bedrijfsplan vermelde vergoeding van f 10.000 per jaar betaald.
2.5. Het perceel van circa 7.000 m2, waarop aanwezig de stallen voor 14 paarden, buitenbak, stapmolen en opslagruimte voor voer en de grond is om niet ter beschikking gesteld door A.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, en heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.1. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in het economische verkeer is opgetreden, maar uitsluitend binnen de familiesfeer heeft gehandeld. Dit oordeel steunt op de volgende omstandigheden:
- Derden waren, vanwege gebrek aan naamsbekendheid van Stal in de paardenwereld, niet bereid hun paarden bij Stal in training te geven. Derhalve heeft de vader paarden aangeschaft om eiseres de kans te geven de activiteiten te starten.
- De vader heeft, al dan niet via zijn vennootschap, aan eiseres de nodige leningen verstrekt om investeringen te doen.
- Eiseres heeft uitsluitend diensten aan de vader verleend tegen lage prijzen die niet aan een derde zouden worden berekend.
- Eiseres liep weinig risico, omdat de bedrijfsmiddelen - met uitzondering van de paardenwagen - wegens familiebanden om niet aan haar ter beschikking werden gesteld.
- De symptomen van de stoornis van eiseres, die zich tijdens de naheffingsperiode al manifesteerden, en het afbreken van de schoolopleiding bij de start van de activiteiten vormen negatieve indicatoren ten aanzien van de slagingskansen van eiseres als zelfstandig ondernemer.
- De moeder heeft Stal overgenomen tegen een prijs die zodanig was vastgesteld dat eiseres geen schulden zou overhouden.
4.2. Nu eiseres uitsluitend binnen de eigen familiekring is opgetreden, kan niet worden gezegd dat zij aan het economische verkeer heeft deelgenomen door goederen en diensten tegen vergoeding aan derden te leveren. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres geen ondernemer is als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet OB.
4.3. Eiseres heeft gesteld dat verweerder het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, door haar ongunstig te behandelen in vergelijking met in het oosten van Nederland gevestigde bedrijven met soortgelijke activiteiten. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door verweerder, heeft eiseres geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien vervolgens aannemelijk gemaakt, aantonen dat verweerder in een meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen - ondernemers onder vergelijkbare omstandigheden die soortgelijke activiteiten verrichten - het ondernemerschap heeft geaccepteerd. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt.”
4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 ondernemer was in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 17 mei 2010, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 2006, nr. 42506, onder andere gepubliceerd in V-N 2006/65.21 geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn. Het begrip economische activiteiten omvat alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn niet relevant voor het aanmerken als belastingplichtige (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1985, D.A. Rompelman, 268/83, Jurispr. 1985, blz. 655, van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, Jurispr. 1996, blz. I-4517, van 29 februari 1996, INZO, C-110/94, Jurispr. 1996, blz. I-857 en van 3 maart 2005, I/S Fini H, nr. C-32/03, Jurispr. 2005, blz. I-1599).
6.2. Voor het onderhavige geval is doorslaggevend of door objectieve gegevens wordt ondersteund dat belanghebbende het voornemen had om zelfstandig economische activiteiten uit te oefenen, zodat zij uit dien hoofde als ondernemer in de zin van de Wet dient te worden aangemerkt.
6.3. Het Hof stelt voorop dat uit de hiervoor opgenomen feiten volgt dat belanghebbende in de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 niet als ondernemer kan worden aangemerkt omdat zij per 1 januari 2000 de activiteiten voor de stal heeft overgedragen aan haar moeder. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in 2000 geen ondernemer was, heeft zij de omzetbelasting over deze periode ten onrechte in aftrek gebracht. Het beroep inzake de aanslag over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 is reeds daarom ongegrond.
6.4. De vader van belanghebbende heeft in 1997 springpaarden gekocht en een buitenbak laten aanleggen. Belanghebbende beoefende reeds vóór 1999 de paardensport en stelt dat zij met ingang van 1 januari 1999 de onderneming is begonnen.
6.5. In 1999 heeft belanghebbende voor de stalling, training en verzorging van springpaarden van haar vader een vergoeding ontvangen. Van belang is dat, zo is tussen partijen niet in geschil, de vergoeding die door de vader werd betaald 50% bedroeg van de vergoeding die aan derden in rekening zou worden gebracht. Afgezien van de vergoeding die belanghebbende van haar vader heeft ontvangen, zijn in 1999 geen prestaties aan derden verricht, doch uitsluitend binnen de familiekring.
6.6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de werkzaamheden die door belanghebbende zijn verricht kunnen worden aangemerkt als (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op het duurzaam deelnemen aan het economische verkeer. Belanghebbende is van mening dat uit het onderzoek naar de levensvatbaarheid van een onderneming op het gebied van de paardensport dat is verricht door …(bedoeld in 2.4 van de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld) en het verslag van W blijkt dat belanghebbende voornemens was om duurzaam deel te nemen aan het economische verkeer.
6.7. Het Hof is van oordeel dat de in 6.6. genoemde gedingstukken onvoldoende zijn om te oordelen dat de door belanghebbende verrichte (voorbereidende)werkzaamheden waren gericht op duurzame deelname aan het economische verkeer. Afgezien van de schriftelijke vastlegging door derden van de mogelijkheid om een onderneming te starten, is van een feitelijke wijziging in de werkzaamheden ten opzichte van de periode vóór 1999 toen belanghebbende de paardensport als hobby uitoefende, niet gebleken. Belanghebbende stelt dat in 1998 geen sprake meer was van hobbymatige activiteiten, maar deze stelling is niet onderbouwd. Verder is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende in betekenende mate handelingen heeft verricht, bijvoorbeeld op het gebied van marketing of acquisitie dan wel door het volgen van cursussen gericht op ondernemerschap. Het opnemen van aanduidingen op de paardenauto acht het Hof hiervoor onvoldoende. Verder is in de toelichting bij de balans over het jaar 1999 vermeld dat investeringen zijn gedaan in een paardenauto en overige inventaris, maar ook van deze investeringen is niet gebleken dat deze zijn gericht op deelname aan het economische verkeer. Niet kan worden aangenomen dat de auto is aangeschaft om daarmee ook andere paarden dan de paarden van de vader van belanghebbende bedrijfsmatig te vervoeren. Ook van de investering in de inventaris kan zonder nadere informatie, die ontbreekt namelijk, niet worden aangenomen dat deze is gedaan met het oog op toekomstige deelname aan het economische verkeer. Andere werkzaamheden of activiteiten die door belanghebbende zijn verricht met het oog op het starten van een onderneming en de daarbij behorende deelname aan het economische verkeer zijn niet gesteld of gebleken. Dat bij belanghebbende (kortstondig) de bedoeling aanwezig is geweest om een onderneming te starten, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet aan te merken.
6.8. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat zij in de onderhavige jaren als ondernemer in de zin van de Wet moet worden aangemerkt, onvoldoende door objectieve gegevens wordt ondersteund.
Slotsom
6.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand met verbetering van gronden.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van griffier. De beslissing is op 30 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.