GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE 1] en
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.
Bij dagvaarding van 23 februari 2007 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna “de kantonrechter”, van 29 november 2006, in deze zaak onder kenmerk CV 05-30999 gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als eisers.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- een exploot zoals bedoeld in artikel 126 Rv van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2];
- de memorie van grieven van Dexia;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2];
telkens met conclusie zoals daarin vermeld en met bijbehorende producties indien en voor zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Dexia heeft zeven grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.12, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn met elkaar gehuwd. [Geïntimeerde 2] is in juni 2002 een overeenkomst tot effectenlease voorzien van het opschrift “Security Plus Effect Vooruitbetaling” aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomst, hierna “de lease-overeenkomst”, heeft zij een geldbedrag van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [geïntimeerde 2] van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was [geïntimeerde 2], naar in de lease-overeenkomst is vermeld, rente verschuldigd. De verschuldigde rente, € 9.594,-, heeft zij bij aanvang van de overeenkomst bij wijze van vooruitbetaling voldaan. De lease-overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten vijf jaar.
4.2 In artikel 5 van de lease-overeenkomst heeft Dexia aan [geïntimeerde 2] gegarandeerd, kort gezegd, dat de geleaste effecten na afloop van de tijd waarvoor de overeenkomst was aangegaan een verkoopopbrengst zouden hebben die ten minste gelijk was aan het totaal van de bedragen waarvoor zij waren aangekocht. In artikel 2.c van de lease-overeenkomst is aan [geïntimeerde 2] bovendien het recht toegekend op, kort gezegd, een bonusbedrag gelijk aan 25% van de eventuele koerswinst van de geleaste effecten ten opzichte van het totale aankoopbedrag, na afloop van de tijd waarvoor de overeenkomst was aangegaan. Hiernaast kon zij aanspraak maken op de behaalde koerswinst bij verkoop van de effecten, in beide gevallen na terugbetaling van het van Dexia geleende bedrag. De in artikel 5 opgenomen garantie bracht mee dat als de geleaste effecten bij verkoop op de overeengekomen einddatum van de lease-overeenkomst minder zouden opbrengen dan het ten behoeve van de aankoop geleende bedrag (en dus geen koerswinst zou worden behaald), [geïntimeerde 2] dan desalniettemin geen schuld aan Dexia meer zou hebben.
4.3 Voor de garantie en het recht op een bonusbedrag was [geïntimeerde 2] aan Dexia een premie verschuldigd die, volgens artikel 6 van de lease-overeenkomst, gelijk was aan de dividenden die tijdens de looptijd van de overeenkomst op de geleaste effecten betaalbaar zouden worden gesteld. Die premie werd voldaan, nog steeds volgens artikel 6, door verrekening van de dividenden die Dexia op grond van de lease-overeenkomst aan [geïntimeerde 2] zou moeten uitbetalen met de vordering van Dexia tot betaling van de premie. Dexia hoefde dus feitelijk geen dividenden aan [geïntimeerde 2] uit te betalen.
4.4 Op de lease-overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Volgens artikel 2 daarvan ging de eigendom van de geleaste effecten op [geïntimeerde 2] over door vervulling van de opschortende voorwaarde dat zij aan al haar verplichtingen uit de lease-overeenkomst had voldaan. De effecten werden hiertoe onder die voorwaarde aan [geïntimeerde 2] geleverd, door bijschrijving ervan op haar naam in de administratie van Dexia (overeenkomstig artikel 17 Wet giraal effectenverkeer). Dexia bleef eigenaar van – althans, preciezer, rechthebbende op - de geleaste effecten en bevoegd daarover te beschikken totdat [geïntimeerde 2] aan al haar verplichtingen uit de lease-overeenkomst had voldaan. Was dit laatste het geval, dan kon [geïntimeerde 2], volgens artikel 10 van de algemene voorwaarden, de effecten – waarvan zij inmiddels onvoorwaardelijk eigenaar was – aan zich doen uitleveren of deze door de bank doen verkopen. Artikel 3 van de algemene voorwaarden bepaalt dat baten en waardeveranderingen van de geleaste effecten, waaronder mede begrepen hierop betaalbaar gestelde dividenden, toekwamen aan [geïntimeerde 2], artikel 4 dat Dexia niet aansprakelijk was voor waardeveranderingen of voor het uitblijven van baten.
4.5 De lease-overeenkomst is niet mede-ondertekend door [geïntimeerde 1]. Deze heeft evenmin anderszins aan [geïntimeerde 2] zijn schriftelijke toestemming voor het aangaan van de overeenkomst verleend. Bij brief van 24 maart 2005 van zijn raadsvrouwe heeft [geïntimeerde 1] de lease-overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens, kort gezegd en voor zover thans van belang, het ontbreken van zijn toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW voor het aangaan daarvan. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van het onder 4.1 genoemde, door [geïntimeerde 2] op de voet van de overeenkomst aan Dexia betaalde rentebedrag van € 9.594,-. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en de gevraagde terugbetaling geweigerd.
4.6 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vorderen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, een verklaring voor recht dat de lease-overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, althans de vernietiging daarvan, en de veroordeling van Dexia tot terugbetaling van € 9.594,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Zij voeren hiertoe aan, samengevat, dat de lease-overeenkomst een overeenkomst van huurkoop en (hiermee tevens) een overeenkomst van koop op afbetaling inhoudt, dat [geïntimeerde 2] – nu zij op het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst de echtgenote was van [geïntimeerde 1] – krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan daarvan de schriftelijke toestemming van [geïntimeerde 1] behoefde en dat die toestemming ontbreekt. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Tegen dit oordeel en de overwegingen waarop het berust, richt zich het hoger beroep.
4.7 Met de grieven betoogt Dexia dat de lease-overeenkomst geen overeenkomst van huurkoop en (dus) evenmin een overeenkomst van koop op afbetaling inhoudt, zodat het bepaalde in artikel 1:88 BW niet op de overeenkomst van toepassing is en [geïntimeerde 2] voor het aangaan daarvan niet de toestemming van [geïntimeerde 1] behoefde. Het ontbreken van die toestemming levert derhalve, volgens Dexia, geen grond voor vernietiging van de lease-overeenkomst op.
4.8 Met grief A.2 bestrijdt Dexia dat de lease-overeenkomst voldoet aan hetgeen artikel 7:1 BW vereist voor de aanwezigheid van een koopovereenkomst, zodat geen sprake kan zijn van huurkoop of koop op afbetaling, waarvoor immers een koopovereenkomst is vereist. Op de eerste plaats miskent de grief dat de lease-overeenkomst ertoe strekt de eigendom van de geleaste effecten te doen overgaan op [geïntimeerde 2], door de levering daarvan aan haar onder de opschortende voorwaarde van algehele voldoening aan haar verplichtingen uit de overeenkomst, een en ander zoals onder 4.4 overwogen. Op de tweede plaats miskent de grief dat de lease-overeenkomst voor [geïntimeerde 2] de verplichting meebrengt om, teneinde onvoorwaardelijk eigenaar van de betrokken effecten te worden, daarvoor een prijs in geld te betalen, te weten het totaal van de in artikel 1 van de overeenkomst genoemde aankoopbedragen (welk totaal in de in artikel 3.b en artikel 3.c genoemde termijnen moet worden voldaan). Hetgeen verder in de lease-overeenkomst is bepaald doet aan deze betalingsverplichting niet af, ook niet voor zover de overeenkomst kan worden geacht te voorzien in de (gedeeltelijke) betaling van het totaal van de aankoopbedragen uit de verkoopopbrengst van de geleaste effecten bij beëindiging van de overeenkomst: dit laat de verplichting van [geïntimeerde 2] tot betaling van die aankoopbedragen immers onverlet. Uit het voorgaande volgt dat de lease-overeenkomst verbintenissen bevat zoals in artikel 7:1 BW bedoeld, zodat zij een koopovereenkomst is en de grief faalt.
4.9 Met grief A.1 bestrijdt Dexia dat de lease-overeenkomst voorziet in aflevering van de daarin genoemde effecten, zoals artikel 7A:1576, eerste lid, BW vereist voor de aanwezigheid van een overeenkomst van koop op afbetaling en zoals ook voor een overeenkomst van huurkoop is vereist. Bij de beoordeling van de grief dient voorop te staan dat in een geval zoals thans aan de orde, waarin effecten zijn verkocht met levering onder de opschortende voorwaarde dat de koper aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan, onder “aflevering” moet worden verstaan dat de koper het genot van de aandelen verkrijgt.
4.10 Zoals onder 4.4 overwogen vond de voorwaardelijke levering van de in de lease-overeenkomst genoemde effecten plaats door bijschrijving ervan op naam van [geïntimeerde 2] in de administratie van Dexia en kwamen, krachtens artikel 3 van de algemene voorwaarden, alle baten en waardeveranderingen van de effecten aan [geïntimeerde 2] toe. Die baten en waardeveranderingen zijn derhalve vanaf de bijschrijving aan haar ten goede respectievelijk voor haar rekening en risico gekomen, zodat zij in deze zin het genot van de effecten heeft verkregen. Dit geldt zowel voor het recht op dividenden die op de geleaste effecten betaalbaar zijn gesteld als voor de waardeontwikkeling van de effecten. Noch de verrekening van dividenden ter voldoening van de onder 4.3 genoemde, door [geïntimeerde 2] verschuldigde premie, noch de onder 4.2 besproken garantie, doet hieraan af: de verrekening veronderstelt dat [geïntimeerde 2] recht had op de dividenden die op de geleaste effecten betaalbaar werden gesteld, zodat Dexia haar - Dexia’s - hieruit volgende schuld kon verrekenen met de door [geïntimeerde 2] verschuldigde premie, de garantie gold alleen op de overeengekomen einddatum van de lease-overeenkomst en laat onverlet dat [geïntimeerde 2] het risico droeg van koersverlies (ten opzichte van de aankoopbedragen van de effecten) bij beëindiging op een eerdere datum én recht had op eventuele koerswinst ongeacht de datum van beëindiging van de overeenkomst. Uit het voorgaande volgt dat de lease-overeenkomst – niet anders dan de overeenkomst tot effectenlease die aan de orde was in het arrest van 9 juli 2010 van de Hoge Raad, LJN BM3868 - ertoe heeft gestrekt aan [geïntimeerde 2] het genot van de daarin genoemde effecten te verschaffen, zodat de overeenkomst voorziet in aflevering zoals in artikel 7A:1576, eerste lid, BW bedoeld en de grief faalt.
4.11 Met grief A.3 bestrijdt Dexia dat zij, anders dan door de kantonrechter overwogen, aansprakelijk is voor (de gevolgen van) een mogelijk tekortschietende advisering van [geïntimeerde 2] voorafgaande aan het aangaan van de lease-overeenkomst door de tussenpersoon die bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken is geweest. De grief, wat hiervan verder ook zij, doet niets af aan de bevoegdheid van [geïntimeerde 1] tot vernietiging van de lease-overeenkomst op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW – nu de overeenkomst een overeenkomst van huurkoop is en schriftelijke toestemming van [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2] voor het aangaan ervan ontbreekt – en evenmin aan de verplichting van Dexia tot terugbetaling van het bedrag van € 9.594,- dat [geïntimeerde 2] op de voet van de overeenkomst aan haar heeft betaald. Grief A.3 behoeft daarom, bij gebrek aan voldoende belang, geen nadere bespreking.
4.12 Dit laatste geldt ook voor de grieven B.1, B.2, B.3 en B.4: deze stuiten alle af op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2008 inzake Dexia/[T] (NJ 2009, 578, JOR 2008, 131) heeft overwogen en beslist.
Het hierboven overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de grieven geen van alle kunnen slagen en dat het bestreden vonnis, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd.
Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevallen, op € 251,- aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 augustus 2010 door de rolraadsheer.