GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonend te [A],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A Reinders Folmer te Amsterdam,
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 27 maart 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), van 19 december 2007, in deze zaak onder rolnummer 797194 DX EXPL 06-1490 gewezen tussen [appellant] als eiser en Dexia als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, één productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Dexia heeft verzuimd om na peremptoirstelling een memorie van antwoord te nemen, waarna akte van niet dienen is verleend.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. M.M.J. Schoenaker, advocaat te Utrecht en Dexia door mr. J.M.K.P. Cornegoor, advocaat te Amsterdam, beide advocaten onder overlegging van een pleitnota.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1. tot en met 1.6, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Hiertegen is geen grief gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
4.1 [Appellant] is op 3 maart 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook Dexia) een schriftelijke overeenkomst van effectenlease aangegaan met een looptijd van 120 maanden (hierna: de overeenkomst). De totaal overeengekomen leasesom bedraagt € 49.215,12 en is samengesteld uit een bedrag van € 21.971,52 voor de aankoop van aandelen in vier fondsen (Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever) en een bedrag van € 27.243,60 aan rente over het aankoopbedrag. [Appellant] heeft vanaf 3 mei 2000 maandelijks een bedrag van € 227,03 rente betaald, op 26 september 2007 per saldo een bedrag van € 20.659,73.
4.2 Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was [appellant] gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote]). Bij brief van 31 januari 2005 heeft [echtgenote] de overeenkomst vernietigd op grond van het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW. [Appellant] heeft daarop aanspraak gemaakt op terugbetaling van hetgeen hij maandelijks aan Dexia heeft betaald. Dexia is daar ondanks aanmaning en ingebrekestelling niet op ingegaan.
4.3 [Appellant] vordert in deze zaak, kort gezegd, dat Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van zijn maandelijkse betalingen, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. [Appellant] voert daartoe aan – kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang - dat de overeenkomst bij bedoelde brief van [echtgenote] rechtsgeldig is vernietigd.
4.4 De rechtbank heeft het verweer van Dexia, dat de rechtsvordering van [echtgenote] tot vernietiging was verjaard, gehonoreerd en heeft de vordering van [appellant] in haar geheel afgewezen. Tegen die afwijzing en de gronden waarop zij berust richt zich het hoger beroep.
4.5 De verjaringstermijn van de rechtsvordering van [echtgenote] bedraagt drie jaren (art. 3:52 lid 1 aanhef en sub d. BW), na verloop waarvan de overeenkomst niet meer buitengerechtelijk kan worden vernietigd (art. 3:52 lid 2 BW) en mitsdien de brief van [echtgenote] geen rechtgevolg heeft. Met zijn grieven bestrijdt [appellant], kort samengevat, dat [echtgenote] na haar bekend worden met de overeenkomst, meer dan drie jaren heeft laten verlopen alvorens de overeenkomst bij brief van 31 januari 2005 te vernietigen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.6 Nu Dexia zich beroept op de verjaring van de rechtsvordering van [echtgenote], heeft zij de plicht feiten te stellen waaruit de gegrondheid van dit beroep kan volgen. Bij een voldoende gemotiveerde betwisting van die feiten rust bovendien op haar de last deze feiten te bewijzen.
4.7 Als door Dexia gesteld en door [appellant] erkend staat vast, dat de betalingen onder de overeenkomst zijn gedaan vanaf de en/of rekening van [appellant] en [echtgenote] met nummer [nummer]. Dat nummer staat ook op de overeenkomst vermeld als het nummer van de bankrekening waarvoor machtiging is verleend voor de automatische incasso van de door [appellant] verschuldigde maandtermijnen. Hieruit volgt in beginsel - behoudens daartegenover door [appellant] te stellen feiten die er op wijzen dat het anders is - dat [echtgenote] vanaf de oudste datum van ontvangst van de bankafschriften waarop de betalingen aan Dexia staan vermeld, met de overeenkomst bekend moet zijn geweest. Die bekendheid volgt echter, anders dan Dexia heeft betoogd, niet reeds dwingend uit het bepaalde in art. 3:37 lid 2 (bedoeld zal zijn lid 3) BW, alleen al omdat bedoelde bankafschriften niet hebben te gelden als verklaringen van Dexia, maar als verklaringen van de bank waar de rekening in kwestie wordt aangehouden, niet zijnde Dexia. Dit ongelijk van Dexia kan [appellant] echter niet baten, zoals hierna zal blijken.
4.8 [Appellant] voert tot verweer tegen het gestelde tijdstip van bekendheid aan, dat [echtgenote] zich niet bezighoudt met financiële zaken en dat hij [echtgenote] “vanwege toenemende berichten in de media” pas eind december 2004 heeft ingelicht over het bestaan van de overeenkomst. Als feit van algemene bekendheid heeft echter te gelden dat het fenomeen effectenlease al ruim vóór december 2004 meerdere malen de aandacht heeft gehad van de media. Gesteld noch gebleken is wat in de berichten van eind december 2004 – zo daar al sprake van was - anders was dan in de berichten van daarvoor en wat daarin nu precies de aanleiding was voor [appellant] om voor het eerst met [echtgenote] over de overeenkomst te spreken. De enkele stelling dat het zou zijn gegaan om “toenemende” berichten – wat daar ook van zij – is te algemeen om als toelichting te kunnen dienen voor het verweer van [appellant], hierop neerkomende, dat hij na een jarenlang stilzwijgen, eind december 2004 plotsklaps heeft gemeend om [echtgenote] te moeten inlichten.
4.9 Daar komt bij dat de comparitierechter bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg uitdrukkelijk aan [appellant] heeft gevraagd, wanneer en waarom hij [echtgenote] heeft ingelicht en dat [appellant] daarop heeft geantwoord: “Dat kan ik mij niet herinneren. Het is mogelijk dat mijn vrouw bij het pinnen merkte dat we een negatief saldo op de rekening hadden, en dat mijn echtgenote toen vragen heeft gesteld. Het is ook mogelijk dat zij dagafschriften heeft gezien. Ik weet dus niet waarom ik mijn vrouw van de lease-overeenkomst heb verteld. Ik weet ook niet meer wanneer dat is geweest.” Deze verklaring doet bij gebreke van een eenduidig antwoord op de vragen van de kantonrechter, afbreuk aan de geloofwaardigheid van de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betrokken stellingen van [appellant] omtrent het wanneer (eind december 2004) en het waarom (toenemende berichten in de media).
4.10 Bovendien valt de stelling van [appellant] dat [echtgenote] pas eind december 2004 met de overeenkomst bekend is geworden, moeilijk te rijmen met het feit dat [echtgenote] een zogenoemd claimemissieformulier Ahold d.d. 23 december 2003 heeft ondertekend, met als datum van ondertekening 12 januari 2004. Dat [echtgenote] gewoon was om financiële stukken blind te ondertekenen, kan wellicht een argument zijn bij stukken van de nodige omvang of complexiteit, zoals belastingaangiftes, maar daarvan is hier geen sprake. Met ondertekening had [echtgenote] in één en dezelfde oogopslag redelijkerwijs kunnen en moeten zien wát zij tekende, namelijk een formulier dat blijkens de aanhef afkomstig was van “Dexia Bank Nederland”, waarop zij ([echtgenote]) als mede-eigenaar door ondertekening verzocht om toekomstige uitbetalingen inzake de claimemissie Ahold. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat [echtgenote] (volgens de eigen verklaring van [appellant] in het comparitie procesverbaal van de eerste aanleg) werkzaam is in het onderwijs en vaak correctiewerk verrichte, en derhalve gewend was om snel en nauwgezet teksten door te lezen. De stelling dat [echtgenote] dat formulier blindelings heeft getekend, zonder te vragen naar het hoe en waarom, wijst er veeleer op dat [echtgenote] toen juist niet onkundig was van het bestaan van de overeenkomst. Immers, gesteld noch gebleken is dat [echtgenote] in de veronderstelling heeft verkeerd dat Dexia andere aandelen Ahold voor [appellant] en [echtgenote] in haar administratie had en dat het formulier betrekking had op andere aandelen dan de onder de overeenkomst aangekochte aandelen.
4.11 Daar komt nog bij dat [echtgenote] geen geadresseerde was van het formulier, want geen partij bij de overeenkomst en dus geen mede-eigenaar van de aandelen Ahold in kwestie, zodat haar handtekening op het formulier helemaal niet was vereist. [Appellant] heeft, desgevraagd bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, geen verklaring kunnen geven voor het feit dat [echtgenote] het formulier niettemin heeft ondertekend. Waar geen feiten zijn gesteld die erop wijzen dat het anders is, kan de handtekening van [echtgenote] op het formulier dus zeer wel worden begrepen als een aanwijzing dat [echtgenote] zich juist wel bezighield met financiële zaken. Aldus begrepen wijst die handtekening op de juistheid van het in rov. 4.7 geformuleerde uitgangspunt, dat [echtgenote] vanaf de oudste datum van ontvangst van de bankafschriften waarop de betalingen aan Dexia staan vermeld, met de overeenkomst bekend moet zijn geweest.
4.12 Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat [appellant] de gestelde bekendheid met de overeenkomst met ingang van de oudste datum van ontvangst van bedoelde bankafschriften onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De kantonrechter heeft dus terecht het beroep van Dexia op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellant] afgewezen.
4.13 [Appellant] heeft geen hierboven niet reeds besproken weren tegen de verjaring aangevoerd die – indien bewezen - tot andere oordelen aanleiding kunnen geven. Waar geen voldoende feiten zijn gesteld, is voor bewijslevering geen plaats. Voor zover in alinea 2.5 van de memorie van grieven al een bewijsaanbod moet worden gelezen, wordt daarom dat aanbod gepasseerd.
De slotsom is, dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Dexia tot op heden begroot op € 254,- aan vast recht en € 2.316,- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, A.S. Arnold en D. Kingma en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2010 door de rolraadsheer.