GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VLM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. O.R. van Hardenbroek, kantoorhoudende te Rotterdam,
1. de vereniging met rechtspersoonlijkheid
ALGEMENE NEDERLANDSE VERENIGING VAN REISONDERNEMINGEN,
in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van vereniging van ANVR luchtvaartagenten en zakenreisbureaus VLZ,
statutair gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BCD TRAVEL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AIRTRADE HOLDING B.V.,
gevestigd te Haarlem,
4. de naamloze vennootschap
TUI NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rijswijk,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. N.W.M. van den Heuvel, kantoorhoudende te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante wordt aangeduid als VLM. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk aangeduid als ANVR c.s. en afzonderlijk als ANVR, BCD, Airtrade en Tui.
Bij dagvaarding van 12 maart 2009 is VLM in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, verder te noemen de kantonrechter, van 27 februari 2008 en 4 maart 2009 met zaak/rolnummer 327827/CV EXPL 06-11163 voor zover gewezen tussen ANVR c.s. als eisers en VLM als gedaagde.
VLM heeft bij memorie zeven grieven voorgesteld, twee producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van ANVR c.s. alsnog zal afwijzen met veroordeling van ANVR c.s., uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in beide instanties.
Daarop hebben ANVR c.s. geantwoord, bewijs aangevoerd en geconcludeerd - kort gezegd - tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van VLM in de kosten van - naar het hof verstaat - het hoger beroep.
Ten slotte hebben ANVR c.s. arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het niet in hoger beroep betrokken tussenvonnis van 29 augustus 2007 onder a tot en met i een aantal feiten opgesomd. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten, voor zover van belang voor het geschil tussen VLM en ANVR c.s., zal uitgaan.
3.1 Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de grondslag voor de berekening van de door VLM aan luchtvaartagenten verschuldigde commissie over de verkoop van tickets. ANVR c.s. stellen zich op het standpunt dat van die grondslag deel uitmaakt de Passenger Service Charge (hierna de PSC), het bedrag dat een luchthaven aan een luchtvaartmaatschappij in rekening brengt voor de diensten die de luchthaven aan de vertrekkende of overstappende passagiers van die luchtvaartmaatschappij verleent. VLM stelt zich op het standpunt dat de PSC, die vanaf 1 januari 1997 als afzonderlijk bedrag op het ticket wordt vermeld, niet behoort tot de grondslag waarover de commissie wordt berekend. Het geschil heeft (in hoger beroep) betrekking op de periode van 11 april 2000 tot 31 december 2004.
3.2 De in hoger beroep onbestreden feiten kunnen als volgt worden samengevat.
3.2.1 VLM is een luchtvaartmaatschappij die, anders dan veel andere luchtvaartmaatschappijen, niet is aangesloten bij de International Air Transportation Association (IATA).
3.2.2 ANVR is een vereniging met als doel de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de luchtvaartagenten die bij haar zijn aangesloten. BCD, Airtrade en Tui zijn luchtvaartagenten en leden van ANVR.
3.2.3 Tussen VLM enerzijds en een aantal luchtvaartagenten anderzijds bestonden in hierboven genoemde periode agentuurovereenkomsten op grond waarvan de agenten aanspraak konden maken op provisie te berekenen als percentage van de fare zoals omschreven in de artikelen 4.1 en 4.2 van de VLM Conditions of Carriage, welke voorwaarden zijn geschreven voor de rechtsverhouding tussen VLM en haar passagiers. Deze bepalingen luiden:
4.1 Fares
Fares apply only for carriage from the airport at the point of origin to the airport at the point of destination, unless otherwise expressly stated. Fares do not include ground transportation service between airports and between airports and town terminals unless otherwise expressly stated.
(…)
4.2 Taxes, fees and charges
Applicable taxes, fees and charges imposed by government or other authority, or by the operator of an airport, shall be payable by you. At the time you purchase your Ticket, you will be advised of taxes, fees and charges not included in the fare, most of which will normally be shown separately on the Ticket. The taxes, fees and charges imposed on air travel are constantly changing and can be imposed after the date of Ticket issuance. If there is an increase in a tax, fee or charge shown on the Ticket, you will be obliged to pay it.(…)
3.2.4 IATA faciliteert – via ADP GSI Nederland - een centrale incassodienst, het zogenaamd Billing Settlement Plan (hierna: het BSP). Het BSP voorziet in standaardisering en automatisering bij de inning en betaling van de door de IATA-agenten aan luchtvaartmaatschappijen verschuldigde bedragen en de door de luchtvaartmaatschappijen aan IATA-agenten verschuldigde commissie. VLM is zoals gezegd geen lid van de IATA maar maakt ten behoeve van het betalingsverkeer tussen haar en haar luchtvaartagenten wel gebruik van het BSP.
3.2.5 per 1 januari 1997 vermelden de meeste luchtvaartmaatschappijen waaronder VLM de PSC afzonderlijk op het ticket als “RN tax”.
3.3.1 In het bestreden vonnis van 4 maart 2009 heeft de kantonrechter op vordering van ANVR c.s.:
a. voor recht verklaard dat de PSC ook na 1 januari 1997 deel uitmaakt van de grondslag voor de berekening van de door VLM aan IATA-agenten verschuldigde commissie;
b. VLM op straffe van een dwangsom veroordeeld om binnen 14 dagen na betekenis van het vonnis aan ADP GSI Nederland schriftelijk toestemming te verlenen om de berekening van de verschuldigde commissie te maken vanaf 11 april 2000 tot en met 31 december 2004.
3.3.2 ANVR c.s. hebben in eerste aanleg tevens gevorderd, kort gezegd:
- VLM te veroordelen tot betaling aan alle luchtvaartagenten in Nederland die IATA geaccrediteerd zijn en lid zijn van ANVR van de aldus door ADP GSI Nederland berekende achterstallige commissies over de PSC, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans van de door de kantonrechter nader vast te stellen commissies over de PSC;
- VLM te veroordelen tot betaling aan ADP GSI Nederland van de ter zake van de berekening verschuldigde kosten op straffe van een dwangsom.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 maart 2009 de zaak ter verdere beoordeling van deze vorderingen verwezen naar de rol om ANVR c.s. in de gelegenheid te stellen de door ADP GSI Nederland op te stellen berekeningen in het geding te brengen.
3.3.3 In het tussenvonnis van 29 augustus 2007 heeft de kantonrechter voorshands, behoudens door VLM te leveren tegenbewijs, geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat VLM vóór 1 januari 1997 commissie aan de reisagent betaalde over de PSC; de PSC werd voor die datum niet afzonderlijk op de tickets vermeld en voorshands kan niet worden aangenomen dat VLM de desbetreffende kosten voor eigen rekening heeft genomen, aldus de kantonrechter.
3.3.4 In het deelvonnis van 4 maart 2009 heeft de kantonrechter geoordeeld dat VLM niet geslaagd is in het aan haar opgedragen tegenbewijs.
3.4.1 De grieven I, II en III zijn gericht tegen het hierboven onder 3.3.3 weergegeven oordeel dat voorshands, behoudens door VLM te leveren tegenbewijs, ervan moet worden uitgegaan dat vóór 1 januari 1997 door VLM provisie werd betaald over de PSC. Met grieven IV, V en VI bestrijdt VLM het oordeel van de kantonrechter dat VLM niet geslaagd is in het aan haar opgedragen tegenbewijs. Al deze grieven hebben aldus betrekking op de vraag of de PSC vóór 1 januari 1997 feitelijk onderdeel uitmaakte van het bedrag waarover de provisie werd berekend.
3.4.2 Grief VII behelst dat de kantonrechter in rechtsoverweging 5 het tussenvonnis van 27 februari 2008 ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van VLM dat de PSC nimmer deel heeft uitgemaakt van de fare die zij bij haar reizigers in rekening heeft gebracht geen steun te vinden is in haar Conditions of Carriage. VLM stelt daarmee in hoger beroep opnieuw haar standpunt aan de orde dat de PSC rechtens (dat wil zeggen volgens de voorwaarden die van toepassing zijn op rechtsverhouding tussen VLM en de luchtvaartagenten) niet tot de fare behoort en dat zij daarover dus geen provisie is verschuldigd aan de luchtvaartagenten.
3.4.3 Het hof zal eerst grief VII bespreken. Voor de beantwoording van de vraag of VLM verplicht was om (ook) na 1 januari 1997 provisie te betalen over de PSC, is van beslissende betekenis wat te dien aanzien de inhoud is van de agentuurovereenkomsten tussen VLM enerzijds en de desbetreffende luchtvaartagenten anderzijds. De enkele omstandigheid dat VLM, zoals ANVR c.s. stellen en VLM betwist, voor 1 januari 1997 feitelijk provisie over de PSC heeft betaald (doordat de PSC feitelijk in de fare was verdisconteerd) is niet toereikend voor toewijzing van de vorderingen van ANVR c.s. omdat, indien betaling van provisie over de PSC vóór 1 januari 1997 onverschuldigd was, VLM, behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent evenwel niets is gesteld, niet verplicht was om die onverschuldigde betaling voort te zetten na 1 januari 1997.
3.4.4 Bij de beoordeling van de vraag of de PSC rechtens deel uitmaakt van de provisiegrondslag, neemt het hof tot uitgangspunt dat ANVR c.s. niet hebben betwist dat in de rechtsverhouding tussen VLM en de luchtvaartagenten het begrip fare wordt bepaald door de inhoud van de hierboven onder 3.2.3 geciteerde bepalingen uit de Conditions of Carriage van VLM, welke voorwaarden overigens geschreven zijn om te worden toegepast in de rechtsverhouding tussen VLM en haar passagiers.
3.4.5 Bij gebreke van door partijen gestelde feiten en omstandigheden die in het licht van de Haviltex-gezichtspunten van belang kunnen zijn bij de uitleg van de artikelen 4.1 en 4.2 van de Conditions of Carriage in de rechtsverhouding tussen VLM en de desbetreffende luchtvaartagenten, zal het hof in het bijzonder betekenis toekennen aan de tekst van de bepalingen gelezen in hun onderlinge samenhang. Het hof oordeelt als volgt. Uit het samenstel van de artikelen 4.1 en 4.2 van de genoemde voorwaarden volgt dat een onderscheid gemaakt wordt tussen de fare enerzijds en taxes, fees and charges anderzijds. Tot die laatste categorie behoren uitdrukkelijk charges imposed by the operator of the airport aan welke omschrijving de PSC voldoet. De PSC is immers, ook naar het inzicht van ANVR c.s., een door de luchthaven bij de luchtvaartmaatschappij in rekening gebrachte heffing voor het gebruik dat de passagier maakt van de luchthaven, welke heffing door de passage moet worden betaald. In het licht van het voorafgaande komt onvoldoende gewicht toe aan de door ANVR c.s. bepleite reflexwerking van de IATA-regels. Bovendien heeft VLM onweersproken gesteld dat zij in de onderhavige periode een hoger commissiepercentage hanteerde dan gebruikelijk was bij andere luchtvaartmaatschappijen en ook daarom bestaat geen grond om bij de vaststelling van de omvang van de commissiegrondslag betekenis toe te kennen aan de IATA-regels.
3.4.6 Uit een en ander volgt dat in de rechtsverhouding tussen VLM en de desbetreffende luchtvaartagenten de PSC niet tot de fare behoort. De omstandigheid dat het naar de tekst van artikel 4.2 (At the time you purchase your Ticket, you will be advised of taxes, fees and charges not included in the fare, most of which will normally be shown separatly on the Ticket) mogelijk is dat een tax, fee of charge niet afzonderlijk op de tickets wordt vermeld en dus, daar moet worden aangenomen, feitelijk is verdisconteerd in de fare, impliceert niet dat VLM jegens de luchtvaartagenten gehouden zou zijn om enige tax, fee of charge aan te merken als of te verdisconteren in de fare. Omdat op grond van de omschrijving van het begrip fare in de Conditons Of Carriages ervan moet worden uitgegaan dat de PSC daartoe niet behoort, stond het VLM vrij om vanaf 1 januari 1997 haar tickets dienovereenkomstig in te richten door de PSC daarop afzonderlijk te vermelden met als gevolg dat in ieder geval vanaf 1 januari 1997 door haar geen provisie werd betaald over de PSC.
3.4.7 Ook indien, zoals ANVR c.s. stellen en VLM betwist, voor 1 januari 1997 de PSC feitelijk was verdisconteerd in de fare en aldus feitelijk provisie over de PSC werd betaald, kan het feit dat VLM de PSC vanaf 1 januari 1997 afzonderlijk op het ticket heeft vermeld (als gevolg waarvan daarover geen provisie meer werd betaald) mitsdien niet worden aangemerkt als een eenzijdige wijziging van de agentuurovereenkomsten. Aangenomen moet immers worden dat VLM, op grond van de toepasselijke voorwaarden, ook voor 1 januari 1997 jegens de agenten niet verplicht was de PSC onderdeel te doen zijn van de fare. Na het slagen van grief VII heeft VLM daarom geen belang bij bespreking van de grieven I tot en met VI.
3.4.8 Het hof verwerpt het bewijsaanbod van partijen omdat dit geen betrekking heeft op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel.
3.5 Het hof kan de zaak zelf af te doen. De omstandigheid dat de agentuurovereenkomsten tussen VLM en de desbetreffende luchtvaartagenten niet inhouden dat VLM verplicht is om provisie over de PSC te betalen, brengt mee dat de vorderingen van ANVR c.s., ook voor zover de kantonrechter daarover nog niet definitief heeft geoordeeld, niet toewijsbaar zijn. Het hof zal daarom de bestreden vonnissen vernietigen en de vorderingen van ANVR c.s. afwijzen. ANVR c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van die in hoger beroep.
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Haarlem van 27 februari 2008 en 4 maart 2009 met zaak/rolnummer 327827/CV EXPL 06-11163 voor zover gewezen tussen ANVR c.s. als eisers en VLM als gedaagde;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van ANVR c.s. voor zover deze zijn ingesteld tegen VLM af;
verwijst ANVR c.s. in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van VLM tot op heden begroot op € 1.375,--;
verwijst ANVR c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van VLM tot op heden begroot op
€ 334,25 aan verschotten en € 894,-- aan salaris;
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en J.M. Boll en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2010.