ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9233

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.000.151/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat en de vraag wie de wederpartij is bij declaraties aan een vennootschap

In deze zaak gaat het om beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, waarbij de vraag centraal staat wie de wederpartij is bij declaraties aan een vennootschap. Appellant [X] huurde twee panden van [verhuurder] c.s. en had deze deels onderverhuurd. Na een procedure wegens achterstallig onderhoud, waarbij het hof op 13 april 2006 oordeelde dat [X] ernstig tekort was geschoten in zijn onderhoudsverplichtingen, werd de huurovereenkomst ontbonden. In een andere procedure werd [X] geconfronteerd met een dwangbevel van de gemeente [plaatsnaam] wegens het permanent bewonen van een vakantiewoning. In deze context heeft [X] juridische bijstand ingeroepen van [A Advocaten], waarbij facturen zijn gestuurd die door [X] niet zijn betaald. Het hof oordeelt dat [X] als wederpartij van [A Advocaten] moet worden aangemerkt, ondanks dat de facturen aan hem zijn gericht en niet aan de vennootschap waarvoor hij formeel optrad. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het gevorderde bedrag aan [A Advocaten] heeft toegewezen en de vordering van [X] in reconventie heeft afgewezen. Het hof concludeert dat de advocaat de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem verwacht mocht worden en dat de grieven van [X] niet slagen. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [X] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[X],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in het principaal hoger beroep,
VERWEERDER in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.H. Fellinger, kantoorhoudend te Amsterdam,
t e g e n
de maatschap naar burgerlijk recht
[A ADVOCATEN],
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANTE in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.P.C. den Bleker, kantoorhoudend te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [A Advocaten] en [X] genoemd.
Bij dagvaarding van 30 augustus 2007 is [X] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 juli 2007, onder zaak- en rolnummer 355647 / HA ZA 06-3629 gewezen tussen [A] Advocaten als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [X] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
[X] heeft zes grieven voorgesteld, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en blijkens de dagvaarding in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [X] zal toewijzen en die van [A Advocaten] zal afwijzen met veroordeling van laatstgenoemde in de kosten van beide instanties.
Daarop heeft [A Advocaten] geantwoord en incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief. Zij heeft bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en voorts geconcludeerd, zo verstaat het hof, in het principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel eveneens tot bekrachtiging, zij het op een andere grond, met veroordeling van [X] in de kosten van het principaal en incidenteel appel.
Vervolgens heeft [X] in het incidenteel hoger beroep geantwoord, verdere bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot afwijzing van dit beroep met veroordeling van [A Advocaten] in de proceskosten.
Partijen hebben schriftelijk gepleit. [X] heeft daarbij nog bescheiden overgelegd en bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.19 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [X] heeft zijn eerste grief gericht tegen alle feitelijke vaststellingen en het hof verzocht om uit het beschikbare materiaal en uit de stellingen van partijen een selectie van feiten te maken. Deze grief ontbeert concretisering en zal om die reden worden afgewezen. Voor een aanvulling van de feiten, zoals door [X] op pagina 2 van zijn memorie van grieven is verzocht, ziet het hof geen aanleiding nu hij niet duidelijk heeft gemaakt waartoe de daar gestelde feiten dienen, nog daargelaten dat voldoende onderbouwing daarvan ontbreekt. Het hof gaat derhalve uit van de vaststellingen die door de rechtbank zijn gedaan.
3. Beoordeling in principaal appel en in incidenteel appel
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. Mr. [B] (in het vervolg: [B]), advocaat en destijds werkzaam bij [A B Advocaten], thans [A Advocaten], heeft [X] bijgestaan in een aantal juridische kwesties, die hierna aan de orde zullen komen. Voor zijn werkzaamheden heeft hij aan [X] facturen gestuurd waarvan een bedrag van € 14.543,71 (inclusief BTW) onbetaald is gebleven. In eerste aanleg heeft [A Advocaten] in conventie gevorderd dat [X] wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. In reconventie heeft [X] schadevergoeding gevorderd van [A Advocaten] van in totaal € 38.164,26 in hoofdsom. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [B] beroepsfouten heeft gemaakt waardoor [X] schade heeft geleden. De rechtbank heeft in conventie het gevorderde bedrag van € 14.543,71 vermeerderd met wettelijke rente toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen. Tegen deze oordelen keert zich het principaal appel. In incidenteel appel betoogt [A Advocaten] dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd op een door haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat is gebaseerd op artikel 6:89 BW. Het hof ziet aanleiding eerst het principaal appel te beoordelen.
4. Beoordeling principaal appel
4.1 [Verhuurder]
4.1.1 [X] huurde twee panden te Hoorn van [verhuurder] c.s., die hij op zijn beurt deels verhuurde aan derden. In verband met achterstallig onderhoud hebben [verhuurder] c.s. een procedure tegen [X] aangespannen bij de kantonrechter te Hoorn. Deze procedure heeft geresulteerd in een arrest van dit hof van 13 april 2006 waarin is geoordeeld dat [X] in een zodanige mate ernstig tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting tot het onderhoud van het gehuurde dat het hof de huurovereenkomst ontbonden heeft verklaard en heeft bepaald dat [X] het gehuurde moest ontruimen. Tijdens de bodemprocedure in eerste aanleg heeft de kantonrechter te Hoorn op 30 september 2005 bij wege van voorlopige voorziening, voor zover van belang, [X] veroordeeld binnen vier dagen na betekening van het vonnis zijn (onder)huurders schriftelijk bij aangetekend schrijven in kennis te stellen dat het gehuurde niet voor opstal verzekerd is, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag.
4.1.2 De vierde grief betreft het door de rechtbank verworpen verwijt van [X] aan [B] dat hij geen actie heeft ondernomen met betrekking tot het verzekeren van het gehuurde. Hij had, zo stelt [X], diverse maatschappijen om een offerte dienen te vragen. Voorts heeft [B] niet binnen de termijn van vier dagen na betekening van het vonnis (vóór 13 november 2005) en niet op de juiste wijze brieven aan de huurders gezonden, zoals was bevolen in het kort gedingvonnis van 30 september 2005. Dit verwijtbaar handelen van [B] heeft volgens [X] geresulteerd in een aanspraak van [verhuurder] c.s. jegens [X] op een bedrag aan dwangsommen van in totaal € 25.500,-,
4.1.3 Het hof oordeelt als volgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen behoort het opvragen van offertes voor een opstalverzekering op zich zelf niet tot de taak van een advocaat, tenzij partijen daarover een andere afspraak hebben gemaakt, hetgeen in eerste aanleg noch in hoger beroep is gesteld of gebleken. Het desbetreffende verwijt dat [X] aan [B] heeft gedaan wijst het hof van de hand. Ook het verwijt dat [B] tekort zou zijn geschoten in het informeren van de huurders als bedoeld in het kort geding vonnis van 30 september 2005 gaat niet op. Uit de overgelegde correspondentie tussen [B] en [X] komt naar voren dat [B] de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. In een brief van 3 oktober 2005 van [B] aan [X] staat [B] er vanuit gaat dat [X] de bewuste brieven meteen zelf zal versturen en dat [X], als hij wil dat [B] dit doet, dat aan hem per fax moet laten weten met vermelding van naam en adres per huurder. Zelfs als deze brief en fax niet zouden zijn aangekomen, hetgeen [X] in de grief naar voren brengt, dan nog kan aan [B] geen verwijt worden gemaakt nu hij op 18 oktober 2005, 2 november 2005 en 9 november 2005 aan [X] brieven heeft gestuurd waarin hij refereert aan de instructie in de brief van 3 oktober 2005 en verzoekt om afschriften van de brieven aan de huurders. De brieven van 2 en 9 november 2005, waarvan [X] in zijn grief de ontvangst niet heeft betwist, zijn met het oog op de datum van 13 november 2005 tijdig aan [X] verzonden. Zijn – niet onderbouwde - standpunt in het schriftelijk pleidooi dat hij ook deze brieven niet heeft ontvangen, moet worden gezien als een nieuwe grief die tardief is voorgesteld. Datzelfde geldt voor het verwijt dat [X] aan [B] maakt in het schriftelijk pleidooi aangaande informatie die laatstgenoemde aan het hof had moeten versturen ten einde de “vergissing” van het hof in het arrest van 13 april 2006 te voorkomen dat [X] de panden had verwaarloosd. Hetgeen [X] in de vierde grief overigens naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof merkt nog op dat de brief van 27 maart 2006 van [B] aan [X] waaraan [X] refereert en die een uitleg bevat van de persoonlijke situatie waarin [B] verkeerde nadat hij de samenwerking met het toenmalige advocatenkatoor had beëindigd, niet kan worden opgevat als een erkenning van mogelijk falen jegens [X]. De grief faalt.
4.2 [Plaatsnaam]
4.2.1 [X] is samen met zijn echtgenote eigenaar van een vakantiewoning in [plaatsnaam]. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de gemeente [plaatsnaam] een dwangbevel uitgebracht voor een bedrag van € 5.400,- aan verbeurde dwangsommen wegens het in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen van de vakantiewoning in de periode 16 maart 2004 tot en met 20 april 2004. In de verzetprocedure tegen dit dwangbevel heeft [B] [X] bijgestaan. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 15 maart 2006 geoordeeld dat het standpunt van de gemeente [plaatsnaam] met betrekking tot het hoofdverblijf van [X] als vaststaand wordt aangenomen en dat de dwangsommen verbeurd zijn.
4.2.2 In grief 3 neemt [X] het standpunt in, zo begrijpt het hof, dat de uitkomst van de verzetprocedure anders was geweest als [B] brieven van een notaris en een accountant in het geding had gebracht waaruit zou blijken dat [X] zijn hoofdverblijf elders had.
4.2.3 De grief is tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft in 2.13 van het bestreden vonnis vastgesteld dat [B] in de periode november 2004 tot en met oktober 2005 diverse brieven heeft gestuurd met het advies om daadwerkelijk elders dan in het vakantiepark een woning als hoofdverblijf te betrekken. Hij heeft [X] verzocht bewijsstukken en foto’s te verstrekken waaruit blijkt dat [X] niet in het vakantiepark woonde maar in [woonplaats]. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de gevraagde informatie niet voor handen was of niet aan [B] is toegestuurd. [X] heeft in zijn derde grief niets naar voren gebracht waaruit kan blijken dat hij [B] de bewuste informatie, waaronder de brieven van de accountant en de notaris, heeft doen toekomen. Daarnaast heeft [X] met dezelfde stellingen als in eerste aanleg ingenomen, onvoldoende gemotiveerd dat de inhoud van deze brieven, in het bestreden vonnis weergegeven onder 2.14, naar verwachting tot meer duidelijkheid had kunnen leiden over de vraag waar [X] feitelijk zijn hoofdverblijf had. Hetgeen de rechtbank ter zake in rechtsoverweging 4.3.4 van het bestreden vonnis heeft overwogen is juist en wordt door het hof overgenomen en tot de zijne gemaakt. De conclusie luidt dat in de kwestie [plaatsnaam] geen aanknopingspunt voorhanden is voor het oordeel dat [B] niet de vereiste zorgvuldigheid zou hebben betracht.
4.3. [Naam vennootschap] B.V.
4.3.1 [X] is directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark [naam vennootschap] B.V. Volgens [X] hadden facturen die werkzaamheden van [B] aangaande [naam vennootschap] B.V. betroffen aan laatstgenoemde moeten worden gericht nu niet hij, maar [naam vennootschap] B.V. formeel cliënt van [A Advocaten] was. In totaal heeft [X] om die reden twee facturen van in totaal € 368,59 niet betaald.
4.3.2 Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in 4.2.2 van het bestreden vonnis met juistheid voorop gesteld dat het antwoord op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst voor zich zelf dan wel namens een vennootschap heeft gehandeld afhangt van hetgeen hij en de wederpartij daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en zij in de gegeven omstandigheden over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden, waarbij ook betekenis toekomt aan latere gedragingen. Onder 4.2.3. heeft de rechtbank overwogen dat het de rechtbank onbekend is wat de aard van de werkzaamheden was. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat
a. de facturen gericht zijn aan [X] en niet aan [naam vennootschap] B.V.,
b. de facturen naar het woonadres van [X] zijn gestuurd,
c. [X] een aantal facturen heeft betaald.
Vervolgens heeft de rechtbank [X] aangemerkt als wederpartij van [A Advocaten] in de zaak betreffende [naam vennootschap] en daarbij van belang geacht dat niet gesteld of gebleken is dat [X] bij ontvangst van de facturen heeft aangegeven dat ze op een verkeerde naam stonden en dat de omstandigheid dat de accountant de facturen bij [naam vennootschap] B.V. heeft geboekt niet tot een ander oordeel leidt. In grief 2 heeft [X] als aangevoerd dat de aard van de werkzaamheden zag op het bouwvergunningen en op de “kwestie van de niet-betalende parkbewoners”. [A] heeft dit standpunt niet betwist en voorts aangevoerd dat [B] met [X] is overeengekomen dat hij de opdrachtgever zou zijn en dat de opdracht inhield om de belangen van [naam vennootschap] B.V., die over onvoldoende geld beschikte om de declaraties van [B] te voldoen, te behartigen. Hierop heeft [X] in zijn schriftelijk pleidooi niet gereageerd. De weergegeven stellingen brengen het hof niet tot ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Dat oordeel is juist. De grief bevat tot slot een niet duiden klacht over belangenverstrengeling terwijl er ook overigens geen nadere argumenten naar voren gebracht die een ander licht op de zaak kunnen werpen. De grief faalt, hetgeen meebrengt dat [X] de facturen zal moeten betalen.
4.4 De grieven 5 en 6 hebben geen zelfstandige betekenis en worden om die reden verworpen.
5. Beoordeling in incidenteel appel tevens slotsom
De grieven in principaal appel zijn zonder succes voorgesteld. Het bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd omdat het is gebaseerd op onvoldoende geconcretiseerde stellingen, die indien al bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [X], in het ongelijk gesteld, zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Bij een behandeling van het incidenteel appel ontbreekt het belang nu [A Advocaten] daarmee geen wijziging van het dictum van het bestreden vonnis beoogt maar een bekrachtiging daarvan op basis van een in eerste aanleg ingenomen standpunt. Voor een kostenveroordeling in het incidenteel appel is derhalve geen plaats.
6. Beslissing in principaal en in incidenteel appel
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 juli 2007, onder zaak- en rolnum¬mer 355647 / HA ZA 06-3629 gewezen tussen [A Advocaten] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [X] als gedaag¬de in conventie, tevens eiser in reconventie;
- verwijst [X] in de kosten van het geding in hoger beroep in principaal appel, aan de zijde van [A Advocaten] tot op heden begroot op € 1.788,- aan salaris en € 435,- aan verschotten;
- verwerpt het incidenteel appel.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en A. Rutten-Roos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2010.