GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. W.A.K. Rank te Amsterdam,
[F],
wonende te [A],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.A. van der Sluijs te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia en [F] genoemd.
Bij dagvaarding van 8 februari 2006 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, hierna “de kantonrechter”, van 9 november 2005, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 169530/04-3620 gewezen tussen haar als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [F] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- de memorie van grieven van Dexia;
- de memorie van antwoord van [F];
telkens met conclusie zoals daarin vermeld en met bijbehorende producties indien en voor zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Dexia heeft zes grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 9 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van de aldus vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. Het hof begrijpt dat [F] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) heeft laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten aanzien van [F] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
4.2 [F] is in februari 2000 een overeenkomst tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomst, hierna “de lease-overeenkomst”, heeft zij een geldbedrag van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [F] van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was [F], naar in de lease-overeenkomst is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor haar rekening. De lease-overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. Zij is intussen geëindigd met een schuld van [F] aan Dexia. Die schuld is ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de lease-overeenkomst zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door [F] op grond van de overeenkomst geleende bedrag. De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van het geleende bedrag maar was hiertoe niet toereikend. [F] heeft het restant (de “restschuld”) onbetaald gelaten. Zij heeft tijdens de looptijd van de lease-overeenkomst wel andere, daarin genoemde bedragen aan Dexia betaald.
4.3 Bij brief van 31 augustus 2004 van zijn raadsman aan Dexia heeft [E], hierna “[E]”, de lease-overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd. [E] heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat hij op het tijdstip van de totstandkoming van de lease-overeenkomst de echtgenoot was van [F], dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomst zijn toestemming behoefde - omdat de lease-overeenkomst een overeenkomst van koop op afbetaling inhoudt - en dat die toestemming ontbreekt. De lease-overeenkomst is niet mede-ondertekend door [E] en hij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan [F] zijn toestemming voor het aangaan van de overeenkomst gegeven. [F] heeft Dexia aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die zij op de voet van de lease-overeenkomst aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald. Op haar beurt heeft zij [F] aangesproken tot betaling van de restschuld.
4.4 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot veroordeling van [F] tot betaling van de restschuld, met rente en kosten. De vordering van [F] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de lease-overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [F] ter voldoening aan de overeenkomst heeft betaald, met rente. De kantonrechter heeft de vordering van Dexia afgewezen en die van [F] grotendeels toegewezen. Tegen deze oordelen en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.
4.5 Met de grieven I, II en IV, in onderlinge samenhang, betoogt Dexia dat de lease-overeenkomst geen overeenkomst van huurkoop inhoudt en dus evenmin een overeenkomst van koop op afbetaling, zodat artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW toepassing mist en [F] voor het aangaan van de overeenkomst niet de toestemming van [E] behoefde, laat staan dat die toestemming schriftelijk had moeten zijn verleend zoals artikel 1:88, derde lid, BW bepaalt. Dexia besluit dat [E] geen bevoegdheid tot vernietiging toekwam, zodat de lease-overeenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd. De grieven en hetgeen Dexia ter toelichting daarop heeft aangevoerd, stuiten af op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2008 inzake Dexia/[T] (RvdW 2008, 362, JOR 2008, 131) heeft overwogen en beslist ten aanzien van soortgelijke overeenkomsten tot effectenlease als in dit geding aan de orde. Uit dat arrest volgt immers dat de betrokken overeenkomsten als overeenkomsten van huurkoop moeten worden aangemerkt, waarvoor de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Voor de lease-overeenkomst tussen [F] en Dexia geldt hetzelfde.
4.6 Met de grieven III en V, in onderlinge samenhang, betoogt Dexia dat de bevoegdheid van [E] tot vernietiging van de lease-overeenkomst - als hem een zodanige bevoegdheid toekwam - was verjaard toen [E] de overeenkomst bedoelde te vernietigen, omdat hij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt binnen drie jaar nadat deze te zijnen te dienste was komen te staan. De onder 4.3 genoemde brief heeft derhalve, volgens Dexia, niet het beoogde rechtsgevolg gehad en de overeenkomst in stand gelaten. Dexia vervolgt dat [F] niet in weerwil van de verjaring een beroep kan doen op (de vernietiging van de overeenkomst wegens) het ontbreken van de toestemming van [E] voor het aangaan van de lease-overeenkomst, ter afwering van de vordering van Dexia tot betaling van de restschuld, omdat die vernietigingsgrond haar niet toekomt (maar uitsluitend [E]) en artikel 3:51, derde lid, BW dus toepassing mist. De grieven en de bijbehorende toelichting gaan eraan voorbij dat de partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, feiten dient te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Dexia heeft dit nagelaten. Hierbij is het volgende van belang.
4.7 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de lease-overeenkomst, wegens het ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [E] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de lease-overeenkomst die hij heeft bedoeld te vernietigen. Dexia heeft hierover uitsluitend gesteld dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten en instemming van beide echtgenoten worden genomen, zodat [E] vanaf de datum van de totstandkoming van de lease-overeenkomst - en in ieder geval meer dan drie jaar voor de onder 4.3 genoemde brief - met het bestaan daarvan bekend moet worden geacht en de verjaringstermijn derhalve was voltooid toen hij de overeenkomst bedoelde te vernietigen. Tegenover de betwisting door [F] van de beweerde bekendheid van [E] volstaat deze - volstrekt algemene - stelling van Dexia niet: zij zegt immers niets over hetgeen feitelijk is voorgevallen in de verhouding tussen [F] en [E] in verband met (het aangaan van) de lease-overeenkomst en zij stuit voorts af op hetgeen het hof in zijn arrest van 19 mei 2009 inzake Dexia/[H] (NJ 2009, 409, JOR 2009, 198) onder 4.13 mede heeft overwogen. De grieven falen dus bij gebrek aan voldoende gestelde feiten die het beroep op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging kunnen dragen.
4.8 Met grief VI betoogt Dexia, kort gezegd, dat de vernietiging van de lease-overeenkomst niet tot gevolg heeft dat Dexia gehouden is tot terugbetaling van de bedragen die [F] op de voet van de overeenkomst aan haar heeft betaald en dat [F] bevrijd is van (de verplichting tot betaling van) de restschuld. De grief miskent dat de vernietiging van de overeenkomst de rechtsgrond heeft doen ontvallen aan hetgeen [F] ter voldoening daaraan heeft betaald, zodat [F] krachtens het bepaalde in artikel 6:203 BW gerechtigd is dit van Dexia als onverschuldigd betaald terug te vorderen. De vernietiging heeft voorts tot gevolg dat de lease-overeenkomst niet langer een rechtsgrond kan opleveren voor (een verplichting tot) de betaling van de restschuld door [F], zodat Dexia daaraan geen vordering tot betaling van de restschuld kan ontlenen en [F] van die schuld is bevrijd.
4.9 Voor zover Dexia op grond van artikel 6:206 BW in verbinding met artikel 3:120 BW anders betoogt, stuit haar betoog af op het feit dat door [F] op de voet van de lease-overeenkomst gedane betalingen niet kunnen worden beschouwd als vruchten van een door [F] aan Dexia gegeven goed - respectievelijk een vordering - zoals in die artikelen bedoeld, die aan de bezitter te goeder trouw van het goed toekomen. De genoemde bepalingen zijn derhalve niet van toepassing. Voor zover Dexia op grond van de artikelen 3:53, tweede lid, 6:210 en 6:278 BW iets anders betoogt dan onder 4.8 overwogen, stuit haar betoog af op hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 4.5 genoemde arrest van 28 maart 2008 onder 4.9 en 4.10 heeft overwogen en beslist. Het voorgaande brengt mee dat de grief niet kan slagen.
4.10 Hetgeen partijen in dit hoger beroep verder nog hebben aangevoerd, kan niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven en behoeft derhalve, bij gebrek aan belang, geen bespreking. Evenmin zijn door een partij – voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot andere oordelen zouden leiden. Voor zover een partij bewijs heeft aangeboden, komt aan haar desbetreffende aanbod daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld, zodat het vonnis waarvan beroep, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd.
Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [F] gevallen, op € 248,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf twee weken na de datum van dit arrest tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.S. Arnold en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 mei 2010 door de rolraadsheer.