ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2740

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.040.812-01 en 200.062.173-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging huwelijkse voorwaarden en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de vernietiging van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud in het kader van een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 1999 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de huwelijkse voorwaarden nietig te verklaren, omdat zij deze onder druk van de man zou hebben getekend zonder de inhoud te begrijpen. De vrouw stelt dat zij door haar Thaise afkomst en beperkte beheersing van de Nederlandse taal niet in staat was de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden te overzien. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn aangegaan, waardoor voldaan is aan de wettelijke vormvereisten. De vrouw heeft geen bewijs kunnen leveren voor haar stellingen over dwang en misbruik van omstandigheden, waardoor haar verzoek om vernietiging van de huwelijkse voorwaarden is afgewezen.

Daarnaast heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud beoordeeld. De vrouw heeft een verzoek ingediend om de uitkering te verhogen naar € 1.900,- per maand, terwijl de man heeft verzocht om de uitkering te verlagen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen en vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 620,- per maand te voldoen. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat haar verzoek om wijziging van de huwelijkse voorwaarden moet worden toegewezen. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld op € 620,- per maand. Het hof heeft de vrouw ook toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de vordering op de man in het kader van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 april 2010 in de zaken met landelijk zaaknummers 200.040.812/01 en 200.062.173/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. van Buiten te Zaandam, gemeente Zaanstad,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.K. Appelo te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is op 20 augustus 2009 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 mei 2009 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 154809/09-612.
1.2. De vrouw heeft op 5 oktober 2009 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3. De man heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 18 november 2009 nadere stukken ingediend.
1.5. De man heeft op 19 en 26 november 2009 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 30 november 2009 ter terechtzitting behandeld, tegelijkertijd met de zaak met landelijk zaaknummer 200.040.812/02 (voorlopige voorzieningen).
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8. De man heeft het hof op 1 december 2009 een faxbrief gestuurd over een vergissing in zijn verweerschrift in incidenteel appel.
1.9. De vrouw heeft het hof, zoals ter zitting in hoger beroep afgesproken, bij faxbrief van 1 december 2009 - en per post ingekomen op 4 december 2009 - een kopie van een bankafschrift toegezonden.
1.10. De man heeft bij faxbrief van 4 december 2009 (tevens bij brief van diezelfde datum) gereageerd op voornoemde brief van de vrouw.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1999 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij beschikking van 26 mei 2009 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
2.2. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij is alleenstaand.
Hij is sinds 1 september 1999 werkzaam als afdelingsmanager bij [bedrijf A] Blijkens de jaaropgave van 2008 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 42.977,-. Hij neemt deel aan een spaarloonregeling.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 491,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 152,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 155,- per jaar.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972. Zij is alleenstaand.
Zij is sinds 1 augustus 1999 parttime (80%) werkzaam als fakturiste bij [bedrijf A] Blijkens de jaaropgave van 2008 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 20.810,-. Zij neemt deel aan een spaarloonregeling.
Aan huur, nutsvoorzieningen en huishoudgeld betaalt zij € 350,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 118,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 155,- per jaar.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en overeenkomstig het inleidend verzoek van de vrouw, een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 750,- per maand bepaald.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, dan wel een zodanige uitkering te bepalen als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt in principaal appel het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot haar levenonderhoud te bepalen op € 1.900,- per maand.
Voorts verzoekt zij het hof om te bepalen dan wel voor recht te verklaren dat de huwelijkse voorwaarden van partijen nietig zijn, dan wel de gevolgen van die voorwaarden ter gelegenheid van de afrekening/verdeling tussen partijen te wijzigen door te bepalen dat partijen hun vermogensregime dienen af te wikkelen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zij die gemeenschap zullen verdelen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Tot slot verzoekt zij de man - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3.4. Het verweer van de man in het incidenteel appel strekt ertoe de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen op de in het verweerschrift in incidenteel appel voorgestelde wijze, althans op zodanige wijze als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal appel (landelijk zaaknummer 200.040.812/01)
4.1. De man heeft met zijn hoger beroep zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld. Voorts stelt hij dat de draagkracht van partijen dient te worden vergeleken, zodat de vrouw door het ontvangen van alimentatie niet ten opzichte van hem wordt bevoordeeld.
4.2. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud gaat het hof uit van de berekening daarvan door de vrouw, overgelegd als productie 2 bij haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel, nu deze berekening het hof juist voorkomt. De vrouw berekent, na aftrek van het deel waarin zij zelf kan voorzien door middel van haar salaris, een bedrag van € 1.745,- per maand aan aanvullende behoefte.
Van de vrouw kan naar het oordeel van het hof niet worden gevergd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt om op die manier meer dan wel volledig in haar behoefte te voorzien. De vrouw werkt al vanaf het begin van haar dienstverband vier dagen per week. Zij heeft haar werkgever onlangs verzocht om één dag uitbreiding; maar daar is afwijzend op geantwoord. Het hof acht het niet redelijk van de vrouw te verlangen werkzaamheden van acht uur per week bij een andere werkgever te zoeken, te meer omdat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij op verzoek van haar werkgever een cursus boekhouden volgt, welke studie - zo begrijpt het hof - een tijdsinvestering vergt en op termijn uitzicht biedt op een hoger salaris.
Hiermee staat de hoogte van de behoefte van de vrouw aan een uitkering vast.
4.3. Bij de bepaling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met zijn financiële gegevens zoals hiervoor opgenomen onder 2.3. De vrouw heeft aangevoerd dat daarnaast rekening moet worden gehouden met de inkomsten die de man geniet uit zijn werkzaamheden bij de vrijwillige brandweer. Zij schat deze inkomsten op € 300,- netto per maand.
Het hof zal de inkomsten van de man van € 1.016,- per jaar, zoals deze blijken uit zijn jaaropgave van 2008 van de gemeente […], optellen bij zijn inkomsten bij [bedrijf A] Het hof ziet geen aanleiding op basis van een enkel door de vrouw overgelegd bankafschrift van de man van oktober 2008 waaruit inkomsten in dit kader van ruim € 200,- netto blijken, uit te gaan van een hoger bedrag.
4.4. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man voldoende draagkracht om een bijdrage van € 1.100,- per maand te voldoen.
Echter, wanneer de draagkracht van partijen wordt vergeleken, blijkt dat de vrouw ten opzichte van de man zou worden bevoordeeld bij een bijdrage hoger dan € 620,- per maand.
4.5. Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw is het hof uitgegaan van haar financiële gegevens zoals vermeld onder 2.4., zij het dat niet met haar werkelijke woonlasten rekening is gehouden, maar met de wooncomponent in de bijstandsnorm ter hoogte van € 207,- per maand. De vrouw heeft betoogd dat zij thans aan kale huur weliswaar minder betaalt, maar dat zij nu nog bij een vriendin inwoont en dat zij voornemens is een eigen woning te zoeken, waarvan de huur ten minste € 420,- per maand zal bedragen. Omdat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, zal het hof met dit hogere bedrag geen rekening houden.
4.6. Het hof bepaalt de ingangsdatum op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
In incidenteel appel (landelijk zaaknummer 200.062.173/01)
4.7. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift tot echtscheiding en nevenvoorzieningen gesteld dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gesloten en de rechtbank verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, waartoe zij in de procedure een voorstel zou doen voor het geval partijen niet eerder overeenstemming zouden bereiken over die afwikkeling.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd, waarna de rechtbank bij de bestreden beschikking de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken en het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft afgewezen als zijnde te onbepaald.
4.8. De vrouw betoogt in hoger beroep dat de huwelijkse voorwaarden, die op 8 juli 1999 door partijen zijn getekend, vanaf die datum nietig zijn omdat de vrouw, gezien haar Thaise afkomst en slechte beheersing van de Nederlandse taal, de inhoud en draagwijdte van die voorwaarden onmogelijk heeft kunnen begrijpen. Zij heeft tevoren geen vertaling ontvangen in een taal die zij beheerste en bij het overleg met de notaris was geen tolk aanwezig.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij in 1995 naar Nederland is gekomen. Zij en de man spraken gebrekkig Engels met elkaar. De vrouw werkte bij [...], maar omdat haar werk voornamelijk uit schoonmaken bestond, hoefde zij geen Nederlands te spreken. In 1995 is zij ook al met de man bij de notaris geweest voor de ondertekening van hun samenlevingscontract. Ook de inhoud van deze akte begreep zij niet. Zij wilde dan ook niet tekenen, maar de man dwong haar daartoe. In 1999 zijn zij en de man tweemaal bij de notaris geweest voor de bespreking cq ondertekening van de huwelijkse voorwaarden. Zij had toen nog net niet de Nederlandse nationaliteit. De vrouw begreep niet wat de voorwaarden inhielden, maar de man dreigde dat zij terugmoest naar Thailand als zij niet tekende. De vrouw nam dit dreigement serieus, omdat in het samenlevingscontract de bepaling stond opgenomen dat zij terug zou moeten keren naar Thailand indien de relatie met de man zou stuklopen. De notaris heeft haar de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet uitgelegd. Zij zijn nog geen kwartier bij de notaris binnengeweest en in die tijd is er niets met haar besproken. De notaris had moeten beoordelen of zij de Nederlandse taal voldoende machtig was. Zij heeft niet begrepen wat zij ondertekende, aldus de vrouw.
4.9. De man heeft ter zitting in hoger beroep onder meer uitgelegd dat hij ten tijde van het opstellen van het samenlevingscontract samen met een compagnon een eigen bedrijf had. Omdat hij gedurende vijf jaar na haar aankomst in 1995 (financieel) garant moest staan voor de verblijfs- en onderhoudskosten van de vrouw, heeft hij het tegenover zijn compagnon nodig gevonden in het samenlevingscontract op te nemen dat zijn verantwoordelijkheid zou eindigen indien de relatie zou stuklopen. Het samenlevingscontract is ook in de Engelse taal opgesteld.
4.10. De vrouw betoogt in de eerste plaats dat geen notariële akte houdende huwelijkse voorwaarden tot stand is gekomen, omdat de huwelijkse voorwaarden in strijd met de voorschriften voor de opstelling van notariële akten tot stand zijn gekomen en daarom nietig zijn op grond van art. 1:115 BW.
Deze stelling faalt. Vast staat immers dat de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte, op 8 juli 1999 verleden door [...], notaris te […], zijn aangegaan, zodat is voldaan aan het vormvoorschrift van art. 1:115, lid 1 BW. De omstandigheid dat de vrouw tevoren geen vertaling heeft ontvangen van de concept akte en dat bij het overleg bij de notaris geen tolk aanwezig was, zoals de vrouw heeft gesteld, brengen niet mee dat de akte reeds daarom nietig is.
4.11. De vrouw heeft gesteld dat zij zich gedwongen voelde de huwelijkse voorwaarden te tekenen omdat zij begreep dat het huwelijk anders niet door zou gaan en zij terug zou moeten naar Thailand. Zij heeft ter toelichting nog aangevoerd dat de bijzondere bepaling in de samenlevingsovereenkomst van 15 februari 1995 ertoe heeft geleid dat zij zich gedwongen voelde de huwelijkse voorwaarden te tekenen. Die bepaling luidt als volgt:
‘De vrouw zal een verblijfsvergunning in Nederland verkrijgen op grond van het feit dat de man gedurende een periode van vijf jaar garant staat voor alle verblijfs- en levensonderhoudskosten die ten behoeve van de vrouw worden gemaakt.
Indien binnen deze periode van vijf jaar de samenleving op welke grond ook eindigt, verplicht en verbindt de vrouw zich wederom naar haar geboorteland af te reizen, zo spoedig als dit mogelijk is, waartegenover de man zich verplicht en verbindt haar reiskosten naar haar geboorteplaats in Thailand te voldoen door middel van het aankopen van de benodigde tickets.’
4.12. Voor zover de vrouw met haar stellingen heeft bedoeld een beroep te doen op de vernietigbaarheid van de huwelijksvoorwaarden op grond van bedreiging (art 3:44, lid 1 BW) en/of misbruik van omstandigheden (art. 3:44, lid 4 BW), overweegt het hof als volgt.
Genoemde bijzondere bepaling in het samenlevingscontract hangt nauw samen met de verblijfsstatus van de vrouw. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep op een daartoe strekkende vraag van het hof geantwoord dat zij zich meent te herinneren dat zij bij ondertekening van de huwelijkse voorwaarden nog net niet de Nederlandse nationaliteit had, maar de juistheid van die - door de man betwiste - stelling is niet komen vast te staan. De man heeft immers aangevoerd dat de vrouw reeds in 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Daarnaast kan uit de omstandigheid dat de vrouw zich bij gelegenheid van het ondertekenen van de akte huwelijkse voorwaarden op 18 juli 1999 ten overstaan van de notaris heeft gelegitimeerd met een Nederlandse identiteitskaart worden afgeleid dat de vrouw in elk geval op laatstgenoemde datum over de Nederlandse nationaliteit beschikte.
Enig bewijsaanbod is door de vrouw niet gedaan. Er moet aldus van worden uitgegaan dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van de huwelijkse voorwaarden de Nederlandse nationaliteit had en dat geen sprake meer was van een aan de verblijfsstatus gerelateerde afhankelijkheid van de man.
Een en ander leidt tot het oordeel dat, indien al moet worden uitgegaan van de juistheid van de - door de man betwiste - stelling van de vrouw dat de man haar heeft voorgehouden dat het huwelijk niet zou doorgaan als zij de huwelijksvoorwaarden niet zou tekenen, zulks onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden wegens bedreiging of misbruik van omstandigheden.
De man heeft overigens weersproken dat hij de vrouw heeft gedwongen de huwelijkse voorwaarden te tekenen. Bij die stand van zaken is het aan de vrouw om bewijs te leveren van haar stellingen, maar de vrouw heeft geen bewijsaanbod gedaan. Er bestaat onvoldoende grond de vrouw ambtshalve tot bewijslevering toe te laten.
4.13. De vrouw heeft voorts een beroep op dwaling gedaan. Zij legt daaraan ten grondslag dat zij, gezien haar Thaise achtergrond, relatief korte verblijfsduur in Nederland en haar slechte beheersing van de Nederlandse taal, de inhoud en draagwijdte van de huwelijkse voorwaarden onmogelijk heeft kunnen begrijpen, omdat zij daarvan tevoren geen vertaling heeft ontvangen in een taal die zij beheerste en voorts bij het overleg bij de notaris geen tolk aanwezig is geweest. De vrouw stelt dat zij zich volstrekt niet heeft gerealiseerd wat zij tekende en dat zij van de man en de notaris had begrepen dat de overeenkomst was zoals dat in Nederland hoort. Zij heeft van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet anders begrepen dan dat dat de manier was waarop er in Nederland getrouwd werd. De notaris heeft haar niet uitgelegd wat de portee van de huwelijkse voorwaarden was.
De man heeft daartegenover aangevoerd dat de vrouw reeds sinds 1995 in Nederland woont, in dat jaar een verblijfsvergunning heeft gekregen en in 1997 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Zij heeft toen bij de gemeente mondeling - in het Nederlands - een toelichting moeten geven. In die periode is de vrouw ook in dienst getreden bij haar huidige werkgever. Ten tijde van de ondertekening van de huwelijkse voorwaarden was zij de Nederlandse taal (voldoende) machtig om de reikwijdte van de akte te begrijpen.
Volgens de man heeft de notaris de huwelijkse voorwaarden tweemaal uitgebreid toegelicht. Na het eerste bezoek aan de notaris heeft de man de vrouw thuis ook nog eens uitgelegd wat de voorwaarden inhielden en bij het tweede bezoek aan de notaris hebben partijen de akte, zich welbewust van de inhoud en reikwijdte, getekend.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist en op de vrouw rust de bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren. De vrouw heeft evenwel geen bewijsaanbod gedaan en er bestaat onvoldoende grond de vrouw ambtshalve bewijs van haar stellingen op te dragen, ook al omdat van de vrouw verwacht mag worden dat zij verzoekt om een vertaling dan wel daar zelf voor zorgt indien de inhoud van een te ondertekenen akte waarvoor zij voor de tweede keer de notaris bezoekt, haar niet duidelijk is. Het beroep op dwaling faalt derhalve.
4.14. Het verzoek van de vrouw de gevolgen van huwelijkse voorwaarden te wijzigen in die zin dat bij de echtscheiding tussen partijen wordt afgerekend danwel verdeeld alsof partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, is verder niet toegelicht, zodat het verzoek als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld aan haar verzoek hetzelfde ten grondslag te leggen als aan het beroep op de nietigheid of vernietigbaarheid van de huwelijkse voorwaarden, stuit het verzoek af op hetgeen het hof met betrekking tot dat beroep hiervoor heeft overwogen en beslist.
4.15. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt niet dat partijen hebben bepaald dat een van hen tot een groter aandeel in de schulden zal zijn gehouden dan zijn/haar aandeel in de goederen van de gemeenschap beloopt, zodat het beroep van de vrouw op het bepaalde in art. 1:121, lid 2 BW niet slaagt.
4.16. De aan de akte van huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten vermeldt:
‘Aanbrengsten van [de man]:
Een vordering ten laste van [de vrouw] in verband met financiering van een appartementencomplex in Thailand, ter grootte van
f 136.025,10
Aanbrengsten van [de vrouw]:
Een schuld ten behoeve van [de man] in verband met financiering van een appartementencomplex in Thailand, ter grootte van
f 136.025,10 ’
De man heeft in hoger beroep een voorstel tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gedaan. Zijn voorstel houdt in dat het door hem in het kader van de verrekening nog aan de vrouw te vergoeden saldo - dat hij op € 4.500,-- becijfert - zal worden verrekend met de in de staat van aanbrengsten vermelde vordering op de vrouw. De vrouw dient een concreet voorstel tot aflossing te doen, aldus de man.
De vordering op de vrouw is volgens de man als volgt ontstaan: medio 1997 is hij uit een vennootschap onder firma getreden en uitgekocht voor een aanzienlijk bedrag, dat hem in de 5 jaren na uittreding in 10 halfjaarlijkse termijnen is uitbetaald. Hij beschikte dus over een aanzienlijk geldbedrag, welk bedrag hij in Thailand heeft geïnvesteerd. De ouders van de vrouw beschikten in Thailand over een stuk grond, dat zij aan de vrouw hebben geschonken. Voor het daarop te bouwen huis, dat eerst verhuurd zou worden, heeft de man aan de vader het geld geleend.
Dit geïnvesteerde bedrag was de vrouw aan hem verschuldigd, uit welke hoofde dan ook, en is in de staat van aanbrengsten opgenomen, aldus de man.
De vrouw heeft het bestaan van de in de staat van aanbrengsten vermelde vordering betwist. De man heeft geld verstrekt aan haar ouders om een huis te bouwen. Het is haar onbekend of de man aan haar ouders geld heeft geleend, hen het geld heeft geschonken of dat hij het geld aan hen heeft betaald om mede-eigenaar te worden van het huis. Het was de bedoeling van partijen om zelf in het huis in Thailand te gaan wonen, maar daar is uiteindelijk niets van gekomen, aldus de vrouw.
4.17. Op grond van de stellingen van partijen over en weer staat vast dat de man gelden heeft verstrekt aan de ouders, althans de vader van de vrouw, met het oog op de bouw van een huis in Thailand. Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus, dat de vrouw de door hem verstrekte lening aan de vader als háár schuld heeft overgenomen. Op grond van de door partijen en de notaris ondertekende en aan de akte van huwelijkse voorwaarden vastgehechte staat van aanbrengsten beschouwt het hof het bestaan en de omvang van de vordering op de vrouw bewezen, behoudens tegenbewijs.
Het hof zal de vrouw, gelet op haar stellingen en gelet op de omstandigheid dat de man heeft nagelaten toe te lichten wanneer en op welke wijze de schuldoverneming heeft plaatsgevonden, ambtshalve toelaten tot het leveren van tegenbewijs als na te melden.
4.18. Reeds nu overweegt het hof het volgende ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden.
4.18.1. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de auto (€ 7.000,-) in de verrekening wordt betrokken. De vrouw heeft aangevoerd dat zij gedurende de periode januari 2006 tot en met juni 2008 de rente en de aflossing van de lening voor de auto (€ 460,86 p/m) geheel heeft voldaan en daarmee dient volgens haar bij de afwikkeling rekening te worden gehouden. De man heeft dat erkend, maar daartegenover onweersproken gesteld dat hij steeds alle overige kosten van de auto heeft voldaan.
Dat de totale kosten van de huishouding, waartoe alle hiervoor genoemde lasten met betrekking tot de auto gerekend worden, niet zijn gedragen en betaald door partijen tezamen, naar verhouding van ieders zuiver inkomen, is gesteld noch gebleken. Er bestaat naar het oordeel van het hof derhalve onvoldoende grond bij de verrekening uit te gaan van een ander bedrag dan genoemde € 7.000,--.
4.18.2. De vrouw is het eens met de man dat de inboedel niet of nauwelijks enige waarde vertegenwoordigt. Zij heeft het standpunt van de man dat de gezamenlijke waarde van de inboedel, het huurrecht en het saldo van de bankrekeningen op € 2.000,-- dient te worden begroot niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof dat bedrag bij de verrekening tot uitgangspunt neemt.
4.18.3. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de verevening van pensioenrechten kan verder onbesproken blijven, nu deze kwestie buiten de verrekening huwelijksvoorwaarden valt.
4.19. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In principaal appel (landelijk zaaknummer 200.040.812/01):
vernietigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 620,- (ZESHONDERD TWINTIG EURO) per maand;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte,
In incidenteel appel (landelijk zaaknummer 200.062.173/01):
laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs als overwogen in rechtsoverweging 4.17;
beveelt dat een getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. A.N. van de Beek, daartoe als raadsheercommissaris aangewezen, in het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam op woensdag 9 juni 2010 om 09.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw dient te onderzoeken of partijen, hun raadslieden en de door vrouw (eventueel) voor te brengen getuige(n) op de hiervoor bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet mogelijk mocht zijn - uiterlijk op 19 mei 2010 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden september, oktober en november 2010 aan het (enquêtebureau van het) hof zal verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.L. Diender, A.N. van de Beek en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van
mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2010.