GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.035.924
(zaaknummer rechtbank 251953)
arrest van de derde civiele kamer van 20 april 2010
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.S. de Lint,
[geïntimeerde],
in zijn hoedanigheid van Hoofd Huisartsopleiding Universitair Medisch Centrum, Divisie Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. O.L. Nunes.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 september 2008 en 8 april 2009 die de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van het vonnis van 8 april 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 juni 2009 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 8 april 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 8 april 2009, daartegen drie grieven aangevoerd en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof, in geval van gegrondverklaring van één of meer grieven van [appellante], dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, onder verbetering en aanvulling van de gronden, de vordering van [appellante] zal afwijzen, met haar veroordeling in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellante]
verweer gevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep ongegrond zal verklaren door hem daarin niet ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellante] is vanaf 1 september 2005 in opleiding geweest tot huisarts aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). [geïntimeerde] is hoofd van de opleiding.
Het eerste opleidingsjaar van [appellante] duurde tot 1 september 2006. Het tweede opleidingsjaar duurde in verband met vrijstellingen drie maanden. Het derde opleidingsjaar is gestart op 1 december 2006. Het einde van de opleiding was toen voorzien voor medio 2008, rekening houdend met een verlenging van drie maanden wegens deeltijdopleiding en een verlenging van het eerste jaar met drie maanden.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 3 september 2007 aan [appellante] laten weten haar voor te dragen bij de Huisarts Verpleeghuisarts Registratie Commissie (HVRC) voor het stopzetten van de opleiding. [appellante] heeft op 15 oktober 2007 een verzoekschrift ingediend bij de Commissie voor Geschillen van de KNMG (CvG). Het op schrift gestelde oordeel van 29 januari 2008 van de CvG houdt in dat [geïntimeerde] ‘terecht heeft kunnen besluiten’ de opleiding tot huisarts van [appellante] te beëindigen.
[appellante] heeft vervolgens onder meer gevorderd dat de rechtbank de uitspraak van de CvG vernietigt en bepaalt dat [appellante] de opleiding mag afronden. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank samengevat onder meer als volgt overwogen. De rechtbank toetst de uitspraak van de CvG op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW marginaal. Op het punt van de motivering van de ongeschiktheid van [appellante] om de opleiding voort te zetten kan niet worden gezegd dat de uitspraak van de CvG een dermate ernstig gebrek vertoont dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellante] daaraan gebonden te achten. Het oordeel van de CvG dat de opleiding wegens een dringende reden onmiddellijk had mogen worden beëindigd, is ondeugdelijk gemotiveerd. [geïntimeerde] heeft ter comparitie aangevoerd dat de opleiding van [appellante] ook zonder dringende reden per 1 september 2007 zou zijn beëindigd. [appellante] heeft dit niet weersproken. Een deugdelijke motivering zou daarom niet tot een andere uitkomst hebben geleid, zodat het motiveringsgebrek niet meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [appellante] gebonden te achten aan de uitspraak van de CvG.
4.2 Met grief 1 betoogt [appellante] dat het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in de uitspraak van de CvG meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is haar aan de uitspraak van de CvG gebonden te achten. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is volgens haar ten onrechte erop gebaseerd dat zij het verweer van [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat de opleiding ook zonder dringende reden met ingang van het nieuwe studiejaar zou zijn beëindigd (vonnis van 8 april 2009, r.o. 4.17). Zij stelt dit verweer van [geïntimeerde] wel te hebben weersproken. Zij voert verder aan dat het UMCU haar bij brief van 5 juli 2007 heeft voorgedragen om haar opleiding per 1 september 2007 te vervolgen bij dokter [A] en legt een kopie daarvan over.
4.3 De grief is terecht voorgedragen voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] het desbetreffende verweer van [geïntimeerde] niet heeft weersproken (vonnis 8 april 2009, r.o. 4.17). Zij heeft in ieder geval in hoger beroep met de brief van 5 juli 2007 gemotiveerd weersproken dat de opleiding per 1 september 2007 zou zijn beëindigd. Het hoger beroep strekt er mede toe haar daartoe in staat te stellen. Geen bespreking behoeft dus of [appellante] in eerste aanleg aan haar stelplicht op dit punt had voldaan. Of de grief leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, komt hierna aan de orde.
4.4 Voor het oordeel dat de grief terecht is voorgesteld, is niet van belang of juist is, zoals [geïntimeerde] aanvoert en [appellante] betwist, dat de brief van 5 juli 2007 louter administratieve betekenis heeft. Bij dit oordeel gaat het er namelijk slechts om dat [appellante] het verweer van [geïntimeerde] gemotiveerd heeft weersproken en is niet doorslaggevend welke betekenis die brief heeft in het geschil van partijen.
In het incidenteel hoger beroep
4.5 Gezien het voorgaande is de voorwaarde vervuld waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld.
4.6 Met grief 1 bestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank (vonnis van 8 april 2009, r.o. 4.14) dat de onbereikbaarheid van [appellante] tijdens de bereikbaarheidsdienst niet ten grondslag heeft gelegen aan zijn besluit tot beëindiging van de opleiding. Met grief 2 stelt [geïntimeerde] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de motivering van de uitspraak van de CvG ondeugdelijk is en zich ten onrechte niet heeft beperkt tot een marginale toetsing van die uitspraak (vonnis van 8 april 2009, r.o. 4.15).
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.7 In hoger beroep is niet bestreden dat de uitspraak van de CvG tussen partijen heeft te gelden als een bindend advies in de zin van artikel 7:904 BW (vonnis van 8 april 2009, r.o. 4.1). Hiervan gaat het hof uit. In geschil is of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] is gebonden aan de uitspraak van de CvG (artikel 7:904 lid 1 BW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaren van [appellante] uitsluitend zijn gericht tegen de inhoud van de uitspraak van de CvG en niet tegen de wijze waarop deze tot stand is gekomen (vonnis van 8 april 2009, r.o. 4.3). Tegen deze vaststelling zijn geen grieven of bezwaren geuit, zodat het hof hiervan uitgaat.
4.8 [appellante] stelt dat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat zij ten tijde van het besluit van [geïntimeerde] van 3 september 2007 tot beëindiging van de opleiding slechts negen maanden was verwijderd van de afronding van de opleiding en de uitspraak vergaande gevolgen heeft voor haar loopbaan en inkomenspositie. Zij meent dat de uitspraak van de CvG meer dan strikt marginaal behoort te worden getoetst, omdat het bindend advies zijn grondslag vindt in het Kaderbesluit en niet vrijwillig na een geschil is overeengekomen (proces-verbaal ter comparitie, p. 2).
4.9 [geïntimeerde] bestrijdt dat de door [appellante] genoemde gevolgen van de beëindiging van de opleiding tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan het bindend advies is gebonden. Hij meent dat de uitspraak van de CvG marginaal moet worden getoetst.
4.10 Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] met het Kaderbesluit doelt op het Besluit van 19 februari 2004 van de KNMG houdende de algemene eisen voor de opleiding tot huisarts, verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten, de erkenning als opleider, opleidingsinrichting of opleidingsinstituut voor de opleiding tot huisarts, verpleeghuisarts of arts voor verstandelijk gehandicapten en de registratie en herregistratie van huisartsen, verpleeghuisartsen en artsen voor verstandelijk gehandicapten (Stcrt. 2004, nr. 228, p. 22). Artikel B.21 van het Kaderbesluit houdt in, voor zover hier van belang:
‘B.21. Competentie Commissie voor Geschillen
1. De CvG neemt kennis van alle geschillen met betrekking tot de naleving van dit besluit (…)
2. Van een geschil is sprake zodra een van de betrokken partijen uitdrukkelijk schriftelijk kenbaar maakt dat er een geschil is.
3. De CvG toetst een geschil integraal.’
4.11 Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat het enkele feit dat het bindend advies zijn grondslag vindt in het Kaderbesluit tot een minder marginale toetsing van het bindend advies zou moeten leiden dan wanneer, zoals [appellante] stelt, vrijwillig na een geschil bindend advies was overeengekomen.
4.12 Het hof acht voor de reikwijdte van de toetsing van het bindend advies twee aspecten van gewicht. Allereerst dient de CvG het geschil volgens het Kaderbesluit integraal te toetsen. Daarnaast kan de opleiding, naar niet in geschil is, volgens de toepasselijke regels thans niet meer worden hervat, omdat de opleiding inmiddels meer dan zes maanden achtereen is onderbroken. Het bindend advies heeft daarmee, naar [geïntimeerde] niet heeft bestreden, aanzienlijke gevolgen voor in ieder geval het loopbaanperspectief van [appellante]. Het hof is van oordeel dat het bindend advies aldus in zekere zin het karakter van rechtspraak heeft en er daardoor hogere motiveringseisen aan moeten worden gesteld dan wanneer dit niet het geval zou zijn. Hiermee houdt het hof rekening bij de beoordeling of het bindend advies toereikend en deugdelijk is gemotiveerd (HR 24 maart 2006, LJN AV1706).
4.13 In de uitspraak van de CvG is samengevat en voor zover hier van belang het volgende overwogen. De opleiding huisartsgeneeskunde is gericht op het bereiken van vooraf vastgestelde algemene en specialisme gebonden competenties. De competenties professioneel handelen en samenwerking zijn twee van de zeven algemene competenties. Het opleidingsinstituut voert tenminste twee keer per jaar een educatieve beoordeling uit en tenminste eenmaal per jaar een selectieve beoordeling. Deze beoordeling leidt tot een door het hoofd te nemen beslissing of de opleiding kan worden voortgezet, al dan niet onder voorwaarden, dan wel niet kan worden voortgezet. De beslissing of de opleiding kan worden voortgezet dient te zijn gebaseerd op de verwachting dat de huisarts in opleiding aan de gestelde competenties kan voldoen. Gedurende de opleiding hebben voldoende gesprekken plaatsgevonden. Hierbij zijn aandachtspunten geformuleerd die betrekking hadden op de competenties professioneel handelen en samenwerking. Reflectie en feedback waren hiervan onderdeel. [appellante] heeft gedurende de opleiding extra begeleiding gehad. Vanaf het begin van de opleiding is er kritiek geweest op het professioneel gedrag van [appellante] en op de competentie samenwerking en organisatie. Om deze reden kreeg zij een verlenging van de opleiding. De kritiek bleef ondanks extra begeleiding bestaan. De kritiek kwam niet alleen van het hoofd, maar ook van de opleiders en groepsbegeleiders. Van subjectiviteit van het hoofd is dan ook geen sprake, althans [appellante] heeft dat niet aannemelijk kunnen maken.
Van enige groei van [appellante] ten aanzien van de competenties professioneel handelen en samenwerking en organisatie is nauwelijks sprake geweest. In het eerste opleidingsjaar was [appellante] al gewezen op een gebrek aan reflecterend vermogen. Zij heeft de CvG tijdens de zitting niet duidelijk kunnen maken wat zij onder reflectie verstaat. Hierdoor geeft zij blijk van onvoldoende groei op het gebied van de competentie professioneel handelen. Op grond hiervan heeft het hoofd terecht kunnen oordelen dat [appellante] niet geschikt is de opleiding voort te zetten. Het hoofd heeft dit oordeel gegeven toen [appellante] feitelijk twee jaar in opleiding was en ieder jaar vindt een selectieve beoordeling plaats. In het midden kan worden gelaten of in dit stadium van de opleiding aan het oordeel dat [appellante] niet geschikt is de opleiding voort te zetten, ook daadwerkelijk de consequentie zou mogen worden verbonden de opleiding ook feitelijk te beëindigen, nu de daadwerkelijke beëindiging is geïndiceerd door de aanwezigheid van dringende redenen op grond waarvan de zorg voor de patiënten in het geding is. De CvG is van mening dat van dergelijke dringende redenen sprake is nu [appellante] tijdens een hele bereikbaarheidsdienst onbereikbaar is geweest zonder voldoende te checken of haar telefoon het wel deed en – als zij daarop wordt aangesproken – de verantwoordelijkheid daarvoor extern neer te leggen zonder daarbij in voldoende mate haar eigen aandeel te betrekken.
4.14 [appellante] stelt dat het feit dat zij niet bereikbaar was tijdens een bereikbaarheidsdienst niet met zoveel woorden is vermeld in de brief van [geïntimeerde] van 3 september 2007. Het betoog van [appellante] komt erop neer dat het [geïntimeerde] daarom niet vrijstaat nadien in de procedure bij de CvG de zinsnede over ontslag op staande voet toe te lichten. Volgens haar mag de CvG aan de beoordeling van het verzoek slechts de brief van 3 september 2007 ten grondslag leggen. Daargelaten of [appellante] hierin gelijk heeft en het door de CvG te beoordelen geschil inderdaad zou zijn beperkt tot die brief – wat zou kunnen betekenen dat de standpunten die partijen in het geschil naar aanleiding van die brief hebben ingenomen, geen betekenis hebben in de procedure bij de CvG – is het hof van oordeel dat [appellante] de kwestie van de bereikbaarheidsdienst zelf aan de CvG heeft voorgelegd door daarvan melding te maken in de toelichting op de gronden van haar verzoek. Daarom is niet in te zien dat de CvG de kwestie niet mocht betrekken in de integrale toetsing van het geschil op de wijze waarop zij dat heeft gedaan. De CvG heeft de bereikbaarheidskwestie niet zelfstandig ten grondslag gelegd aan haar oordeel, maar gerelateerd aan de bij [appellante] tijdens de opleiding herhaaldelijk geconstateerde gebreken ten aanzien van de competenties professioneel handelen en samenwerking, waarvan reflectie onderdeel is. De CvG heeft de onbereikbaarheid immers ook in verband gebracht met de constatering dat [appellante] niet voldoende had gecontroleerd of haar telefoon het deed en, toen zij daarop werd aangesproken, de verantwoordelijkheid daarvoor bij anderen neerlegde zonder daarin haar eigen aandeel voldoende te betrekken. Deze constateringen sluiten aan bij de eerdere overwegingen van de CvG dat [appellante] herhaaldelijk is gewezen op haar aandachtspunten in de competenties professioneel handelen en samenwerking en daarin onvoldoende ontwikkeling heeft vertoond. Nu [appellante] de bereikbaarheidskwestie zelf in het geschil bij de CvG heeft gebracht, niet is gesteld dat partijen daarop bij de CvG onvoldoende hebben kunnen reageren, en de CvG de bereikbaarheidskwestie heeft gerelateerd aan de herhaaldelijk geconstateerde gebreken van [appellante] in de competenties professioneel handelen en samenwerking, is in zoverre van een ontoereikend of ondeugdelijk gemotiveerd oordeel geen sprake.
4.15 Het oordeel van de CvG dat de bereikbaarheidskwestie, gerelateerd aan de herhaaldelijk geconstateerde gebreken van [appellante] in de competenties professioneel handelen en samenwerking aanleiding had mogen zijn voor beëindiging van de opleiding wegens dringende redenen, is evenmin ontoereikend of ondeugdelijk gemotiveerd. In het oordeel van de CvG, waarin zoals gezegd de verbinding wordt gelegd tussen de bereikbaarheidskwestie en de tijdens de opleiding herhaaldelijke geconstateerde gebreken van [appellante] in de competenties professioneel handelen en samenwerking, gaat het er kennelijk om dat [appellante] in haar reactie op haar onbereikbaarheid tijdens de bereikbaarheidsdienst onvoldoende heeft laten zien dat zij als huisarts in opleiding het belang inziet van bereikbaarheid tijdens een bereikbaarheidsdienst en andermaal geen ontwikkeling liet zien ten aanzien van de competenties professioneel handelen en samenwerking. Gezien de voorgeschiedenis van de ontwikkeling van [appellante] op deze competenties tijdens de opleiding en het feit dat voor zich spreekt dat een huisarts in opleiding oog dient te hebben voor het belang van bereikbaarheid tijdens een bereikbaarheidsdienst, behoefde dat oordeel geen nadere motivering. De CvG hoefde dan ook niet expliciet in haar motivering te betrekken of een achterwacht de onbereikbaarheid van [appellante] had opgevangen en de patiëntenzorg niet in gevaar was gekomen.
4.16 Gezien het voorgaande is niet in te zien dat [geïntimeerde] na de brief van 3 september 2007 in de procedure bij de CvG de gronden heeft aangevuld van de beslissing tot beëindiging van de opleiding, zoals [appellante] stelt. Haar stelling of dit ontoelaatbaar is, behoeft geen verdere bespreking. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot een andere beslissing.
4.17 Daarmee komt het hof toe aan de vraag of in het bindend advies zodanig ontoereikend en ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de stellingen van [appellante] ter betwisting van het oordeel van [geïntimeerde] dat zij niet opleidbaar was, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan het bindend advies is gebonden.
4.18 Op de stelling van [appellante] dat opleidbaarheid niet één van de vereiste competenties is van de huisarts in opleiding, althans dat zij die in de studiegids niet is tegengekomen, heeft de CvG gerespondeerd door te overwegen dat professioneel handelen en samenwerking tot de algemene competenties behoren, reflectie en feedback daarvan onderdeel zijn en in tussentijdse beoordelingen onder meer wordt getoetst of de huisarts in opleiding aan deze competenties kan voldoen. De CvG hoefde daarmee niet meer afzonderlijk in te gaan op de stelling dat opleidbaarheid niet was vereist, althans niet in de studiegids was vermeld. [appellante] behoefde immers, naar zij niet heeft betwist, ontwikkeling op de competenties professioneel handelen en samenwerking, die reflectie en feedback omvatten. Die ontwikkeling is niet mogelijk zonder opleidbaar te zijn, dat wil zeggen zonder te beschikken over voldoende leer- en ontwikkelvermogen.
4.19 In antwoord op de stelling van [appellante] dat het oordeel van [geïntimeerde] feitelijk onjuist is en niet nader is onderbouwd, heeft de CvG een gemotiveerd oordeel gegeven over de juistheid van het oordeel van [geïntimeerde]. In die motivering heeft de CvG aansluiting gezocht bij de feitelijke gang van zaken tijdens de opleiding, waarmee ook op de onderbouwing is ingegaan.
4.20 Ook heeft de CvG gemotiveerd gereageerd op de stelling van [appellante] dat het oordeel van [geïntimeerde] een subjectief karakter heeft en uiting is van een persoonlijke perceptie van slechts één persoon. De CvG heeft immers overwogen dat de kritiek niet alleen van het hoofd kwam, maar ook van de opleiders en groepsbegeleiders en dat daarom van subjectiviteit van het hoofd geen sprake is, althans [appellante] dat niet aannemelijk heeft kunnen maken.
4.21 Gezien het voorgaande bevat de uitspraak van de CvG onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het bindend advies zodanig ontoereikend of ondeugdelijk is gemotiveerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] eraan is gebonden. De conclusie is dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] aan het bindend advies is gebonden.
4.22 [appellante] heeft bewijs aangeboden, maar zij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden dan hiervoor is gegeven. Daarom wordt haar bewijsaanbod gepasseerd. Weliswaar heeft het hof geoordeeld dat grief 1 in het principaal hoger beroep terecht is voorgedragen (r.o. 4.3), maar de grief leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Aan bespreking van de vordering van [appellante] dat het hof op de voet van artikel 7:904 lid 2 BW bepaalt dat zij de opleiding mag afronden, komt het hof daardoor niet toe. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep is terecht voorgesteld voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de motivering van de uitspraak van de CvG ondeugdelijk is. Bij verdere bespreking van deze grief heeft [geïntimeerde] geen belang.
4.29 Grief 2 in het principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank (vonnis 8 april 2009, r.o. 4.18) ten onrechte de vordering tot vernietiging heeft afgewezen en [appellante] in de proceskosten heeft veroordeeld. Deze grief mist na het voorgaande zelfstandige betekenis. Ditzelfde geldt voor grief 3 in het incidenteel hoger beroep.
5.1 In het principaal hoger beroep is grief 1 terecht voorgedragen, maar dit leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Bij grief 2 heeft [appellante] geen belang. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2 Grief 1 in het incidenteel hoger beroep is terecht voorgesteld, maar dit leidt niet tot een andere beslissing. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep is terecht voorgesteld voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de motivering van de uitspraak van de CvG ondeugdelijk is, maar leidt niet evenmin tot vernietiging van het bestreden vonnis. Bij verdere bespreking van grief 2 en bij grief 3 heeft [geïntimeerde] geen belang.
5.3 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 april 2009;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in het principaal hoger beroep, op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in het incidenteel hoger beroep en op € 313,- voor griffierecht in het principaal hoger beroep;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, Ch.E. Bethlem en G. de Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010.