ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.033.602/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsverwerking en inactiviteit van de bank in een kredietovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de naamloze vennootschap Direktbank NV tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een kredietovereenkomst die in 1991 werd gesloten door [C] en [E] met Direktbank, waarbij zij een doorlopend krediet van maximaal Hfl 50.000,= kregen. Na een achterstand in betalingen werd in 1993 een verstekvonnis uitgesproken, waarbij [C] en [E] hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Direktbank. Na het faillissement van [E] en de daaropvolgende schuldsanering, ontstond er onduidelijkheid over de verplichtingen van [C] ten opzichte van Direktbank. [C] stelde dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij niet meer aansprakelijk was voor de schuld, terwijl Direktbank haar registratie bij het Bureau Kredietregistratie niet had aangepast. Het hof oordeelde dat de inactiviteit van Direktbank en het gebrek aan duidelijke communicatie over de vorderingen, bij [C] het vertrouwen hebben gewekt dat verdere maatregelen ter uitvoering van het vonnis achterwege zouden blijven. Het hof concludeerde dat Direktbank in haar hoedanigheid als kredietverlener niet de nodige zorgvuldigheid had betracht en dat [C] onevenredig benadeeld was door de hoge rentelast die was opgelopen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis voorlopig staakte en Direktbank in de proceskosten verwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap DIREKTBANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. E.L. Polak te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te […], gemeente […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.J.A.M. Tonnaer te Geleen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Bij dagvaarding van 23 maart 2009 is appellante (hierna: Direktbank) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), onder zaak-/rolnummer 418673 / KG ZA 09-194 gewezen tussen haarzelf als gedaagde en geïntimeerde (hierna: [C]) als eiseres, en uitgesproken op 26 februari 2009.
1.2 Direktbank heeft zes grieven tegen de bestreden uitspraak aangevoerd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de door [C] gevorderde voorzieningen alsnog zal afwijzen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad – van [C] in de kosten van de beide instanties.
1.3 [C] heeft op de grieven geantwoord en daarbij haar eis vermeerderd, ook harerzijds bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en Direktbank bovendien zal worden veroordeeld € 1.379,= aan [C] te betalen en (op straffe van een dwangsom) te bewerkstelligen of te bevorderen dat de registratie van [C] bij het Bureau Kredietregistratie wordt doorgehaald of gewijzigd, met veroordeling van Direktbank in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
1.4 Direktbank heeft bij akte op de vermeerdering van eis geantwoord, waarna ook [C] nog een antwoordakte heeft genomen.
1.5 Vervolgens is arrest gevraagd op basis van de in beide instanties overgelegde stukken.
2. De feiten
2.1 De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2 Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende.
(a) [C] was in gemeenschap van goederen gehuwd met [E] (hierna: [E])
(b) Op 10 september 1991 hebben [C] en [E] gezamenlijk een overeenkomst betreffende een doorlopend krediet met Direktbank gesloten, waarbij hen een krediet van maximaal Hfl 50.000,= is verstrekt.
(c) Op 4 februari 1993 heeft Direktbank [C] en [E] gedagvaard in verband met een achterstand in het voldoen van de maandelijkse termijnen.
(d) Bij verstekvonnis van 23 maart 1993 zijn [C] en [E] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Direktbank van Hfl 51.359,75 (€ 23.306,04), met contractuele rente van 1,099% per maand vanaf 1 oktober 1992.
(e) Op 12 april 1995 is [E] failliet verklaard. Op 20 september 2000 is vervolgens de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen op [E] van toepassing verklaard. Die schuldsanering is op 15 januari 2003 geëindigd onder toekenning van de zogenoemde “schone lei”.
(f) Op 14 januari 2004 is bij beschikking de echtscheiding tussen [C] en [E] uitgesproken.
(g) Een brief gedateerd 4 augustus 2004 van [C] aan Direktbank houdt in:
“Bijgaand stuur ik u een Kopie van de BKR registratie op mijn geboortenaam (…) waarbij het krediet en de einddatum nog open staan.
Zoals u in de dossiers kunt controleren is in 1995 door de rechtbank te Utrecht het faillissement uitgesproken. In 2000 heeft eveneens de rechtbank te Utrecht het faillissement opgeheven en gelijktijdig een schuldsanering uitgesproken.
Op 28.02.2003 is de schuldsaneringsregeling geëindigd met een verklaring van “schone lei” en door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. (…)
Gelieve de BKR registratie aan de actualiteit aan te passen en mij per omgaande hierover te informeren.”
(h) Bij brief van 13 augustus 2004 heeft Direktbank daarop als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van uw bovengenoemde schrijven, verzoeken wij u vriendelijk ons een kopie van de beschikking te doen toekomen, waarin is vermeld dat aan u een “schone lei” is verleend.
In ons dossier is namelijk niks terug te vinden dat u bent/was toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. (…)”
(i) Daarop heeft [C] Direktbank bij brief van 18 augustus 2004 doen weten:
“(…) dat niet ik, mevrouw [C], maar mijn ex-echtgenoot, de heer [E], degene is die failliet is verklaard.(…)
Echter gezien het feit dat de heer [E] alle uit het huwelijk ontstane schulden heeft aanvaard verzoek ik u mijn naam bij de lening af te voeren alsmede dit door te geven aan het Bureau Krediet Registratie.
Bijgaand treft u een kopie van het echtscheidingsconvenant. Uit artikel 4 lid 1 blijkt dat de heer [E] deze schulden heeft aangenomen.
Graag ontvang ik uw bevestiging dat ik ben afgevoerd bij deze lening en ben afgemeld bij het BKR.”
(j) Direktbank antwoordde daarop bij brief van 25 augustus 2004:
“(…) informeren wij u dat onderlinge afspraken zoals overeengekomen in uw echtscheidingsconvenant niet bindend naar ons toe zijn. Conform de algemene voorwaarden bent u hoofdelijke aansprakelijk voor deze lening.
Gezien vorenstaande zullen wij uw registratie bij het Bureau Kredietregistratie dan ook niet verwijderen. (…)”
(k) Daarop heeft [E] bij brief van 31 augustus 2004 aan Direktbank geschreven:
“Uit uw schrijven blijkt dat u niet geheel op de hoogte bent over het verloop van het faillissement en de schuldensanering.
In 1995 is door de rechtbank te Utrecht mijn faillissement uitgesproken, de Direktbank is hierover door de curator geïnformeerd. Het openstaande saldo van de lening is destijds door de curator opgenomen in de lijst van crediteuren. Tijdens het faillissement heeft de curator in overleg met de rechtbank een plan opgesteld (…). In september 2000 is het faillissement opgeheven en voortgezet als schuldensanering. Opnieuw heeft de rechtbank bij de berekening van de boedelbijdrage en het vrij beschikbare inkomen opnieuw expliciet rekening gehouden met de inkomens van beide huwelijkspartners.
Op basis van het gespaarde geld is op 28.02.2003 de schuldsaneringsregeling geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (…).
Gelieve de BKR registratie van Mw. [C] te actualiseren en af te melden.”
(l) Voor zover het hof bekend is op laatstgenoemde brief geen reactie van Direktbank gevolgd vóór 27 november 2006. Bij brief van die datum sommeerde een deurwaarder [C] binnen vijf dagen aan het vonnis van 23 maart 1993 te voldoen door overmaking van € 66.107,57, waarvan € 23.759,82 aan hoofdsom en € 43.028,76 aan rente.
(m) Op 29 december 2008 heeft Direktbank op grond van het verstekvonnis ten laste van [C] executoriaal loonbeslag onder haar werkgever gelegd
3. Beoordeling
3.1 [C] vorderde in eerste aanleg als voorlopige voorziening, primair dat Direktbank wordt veroordeeld de tenuitvoerlegging van het in 1993 gewezen verstekvonnis te staken (en het loonbeslag op te heffen) totdat de bodemrechter uitspraak zal hebben gedaan, op straffe van een dwangsom, of subsidiair dat de verschuldigde rente op een lager bedrag zal worden vastgesteld.
3.2 De primaire vordering heeft de voorzieningenrechter toegewezen op grond van overwegingen die er kort gezegd op neerkomen dat voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding zal vinden een beroep op rechtsverwerking te honoreren, nu er niet alleen sprake is van een lang tijdsverloop, maar bij [C] ook nadeel is ontstaan in de vorm van een hoog opgelopen rentelast, en Direktbank niet de voortvarendheid heeft betoond die van een zorgvuldig handelend kredietverlener moest worden verwacht.
3.3 De tegen deze overwegingen gerichte grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. Daarbij stelt het hof voorop dat de toewijsbaarheid van de gevorderde voorzieningen (anders dan Direktbank betoogt in haar aan de grieven voorafgaande inleidende opmerkingen) niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of het verstekvonnis van 1993 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel de tenuitvoerlegging ervan een noodtoestand doet ontstaan in verband met feiten waarmee de destijds oordelende rechter nog geen rekening heeft kunnen houden maar die in de toen berechte zaak tot andere beslissingen zouden kunnen voeren. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen speelt hier geen rol; in dit kort geding staat alleen de vraag te beantwoorden of een beroep van [C], in een door haar aan te spannen bodemprocedure, op rechtsverwerking aan de kant van Direktbank ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het in 1993 verkregen vonnis zodanig kansrijk is dat van Direktbank gevergd kan worden dat zij de executie van dat vonnis voorlopig staakt.
3.4 Zo een beroep op rechtsverwerking kan slechts slagen indien hetzij uitlatingen en/of gedragingen van de executant bij de schuldenaar het te respecteren vertrouwen hebben gewekt dat de gebruikmaking (of uitoefening) van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging (geheel of gedeeltelijk) is prijsgegeven, hetzij de bijzondere omstandigheden van het geval meebrengen dat de schuldenaar door de tenuitvoerlegging in onevenredige mate wordt benadeeld. Terecht heeft de voorzieningenrechter daarbij opgemerkt dat uitsluitend een groot tijdsverloop in beginsel onvoldoende is om zodanige benadeling van de schuldenaar aan te nemen.
3.5 Vervolgens gaat het hof in op het betoog in (de toelichting op) de derde grief, dat de voorzieningenrechter ten onrechte in haar overwegingen heeft betrokken dat Direktbank in de hoedanigheid van kredietgeefster tot bijzondere zorgvuldigheid was gehouden. [C] doet in dit verband beroep op art. 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. De daar tegenin gebrachte stelling van Direktbank dat deze Algemene Bankvoorwaarden niet toepasselijk zijn op de met [C] (en [E]) gesloten kredietovereenkomst, is naar ’s hofs oordeel in elk geval niet te volgen. Direktbank wijst in dit verband slechts op haar eigen “Algemene Voorwaarden Leenproducten” die van de onderhavige kredietovereenkomst deel uitmaken, doch deze door Direktbank geformuleerde (algemene) voorwaarden houden niet in dat de (door de branchevereniging opgestelde) Algemene Bankvoorwaarden buiten toepassing zullen blijven.
3.6 Art. 2, eerste lid, van de Algemene Bankvoorwaarden, waarop [C] derhalve een beroep kan doen, houdt de aangesloten (bank-)instellingen voor dat zij bij hun dienstverlening de nodige zorgvuldigheid moeten betrachten en daarbij naar beste vermogen rekening moeten houden met de belangen van de cliënt. De voorzieningenrechter heeft, overigens zonder deze bepaling te noemen, in haar overwegingen betrokken dat van Direktbank “als zorgvuldig handelend kredietgeefster en als professionele schuldeiseres” mocht worden verwacht dat zij bij de invordering van schulden voortvarendheid zou betrachten, en [C], terstond na het bemerken van het dienaangaande gerezen misverstand, ondubbelzinnig duidelijk zou hebben gemaakt dat de ‘schone lei’ voor haar niet gold.
3.7 In art. 2, eerste lid, van de Algemene Bankvoorwaarden ziet het hof geen verplichting die uitstijgt boven hetgeen in de verhouding tussen deze partijen in het algemeen reeds heeft te gelden uit hoofde van de eisen van redelijkheid en billijkheid, in aanmerking genomen dat Direktbank als professionele dienstverlener wordt geacht te beschikken over een deskundigheid die bij haar wederpartijen zoals [C] juist niet verondersteld kan worden. Verder kan het hof Direktbank wel volgen in het standpunt dat de bijzondere zorgvuldigheid die een kredietinstelling jegens haar particuliere (potentiële) wederpartijen dient te betrachten in de eerste plaats de strekking heeft deze (potentiële) wederpartijen te behoeden voor het aangaan van verplichtingen die zij niet kunnen overzien en/of niet kunnen dragen, maar de (kennelijke) stelling van Direktbank dat deze zorgvuldigheidsverplichting niets van doen heeft met het optreden als schuldeiser, wijst het hof van de hand.
3.8 Juist omdat een kredietinstelling zich redelijke inspanningen dient te getroosten om te voorkomen dat haar wederpartij wordt geconfronteerd met financiële verplichtingen die zij niet kon voorzien en/of niet kan dragen, strekt de voor die kredietinstelling geldende zorgvuldigheidseis zich ook uit tot inning en verhaal ter zake van reeds verleende kredieten, in die zin dat voortvarendheid dient te worden betracht om het onnodig oplopen van de rentelast te voorkomen, en zonodig ook duidelijkheid moet worden verschaft aangaande de betalingsverplichting waaraan de debiteur nog moet voldoen. Dit geldt nog eens te meer indien de kredietverlener zich, zoals in dit geval, op een contractueel rentebeding wenst te beroepen.
3.9 Met deze overwegingen als uitgangspunt stelt het hof het volgende vast.
3.10 Direktbank betrekt het standpunt dat de tenuitvoerlegging van het op 23 maart 1993 bij verstek gewezen vonnis, aangevangen door de betekening ervan op 28 april 1993, voor haar onmogelijk geweest van medio april 1995, toen [E] in staat van faillissement kwam te verkeren, tot medio januari 2003, toen de op dit faillissement aansluitende schuldsanering eindigde met toekenning van een ‘schone lei’. Dit standpunt is in zoverre juist dat [C] in gemeenschap van goederen met [E] gehuwd was zodat alle tot de gemeenschap behorende inkomsten en vermogensbestanddelen onder het faillissement, respectievelijk de schuldsanering vielen (art. 63 en 313 Fw). In zoverre (in dit geding is niets gesteld omtrent buiten de gemeenschap blijvende goederen) kon Direktbank zich tussen april 1993 en augustus 2003 ook niet op [C] verhalen.
3.11 Aangezien Direktbank haar vordering bij de curator heeft aangemeld moet evenwel worden aangenomen dat zij ermee bekend was dat het faillissement, later gevolgd door de schuldsanering, alleen [E] betrof. Daar Direktbank in de kredietovereenkomst de hoofdelijke aansprakelijkheid van [C] heeft gestipuleerd, had redelijkerwijs verwacht kunnen worden dat Direktbank bij het aanmelden van haar vordering in het faillissement van [E] aan [C] bericht zou geven dat zijzelf in volle omvang gehouden bleef aan het in 1993 gewezen vonnis te voldoen, en het staken van inningsmaatregelen in verband met het faillissement onverlet liet dat de bij dit vonnis toegewezen rente volledig zou worden geïnd. Deze toen niet gedane mededeling had a fortiori verwacht mogen worden in augustus 2003, toen Direktbank een (naar het hof begrijpt bescheiden) slotuitdeling uit de schuldsanering van [E] heeft ontvangen.
3.12 Vervolgens heeft Direktbank in augustus 2004 uit de hiervoor, onder 2.2 (g), (i) en (k) aangehaalde brieven moeten begrijpen dat [C] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de afwikkeling van de schuldsanering – waaraan ook haar eigen inkomen dienstbaar was geweest – meebracht dat Direktbank ook van haar niets meer te vorderen had. Het hof merkt op dat [C] het initiatief tot deze correspondentie kennelijk heeft genomen omdat zij werd geconfronteerd met (de gevolgen van) de BKR-registratie; die correspondentie is dus niet gevoerd omdat Direktbank had laten weten dat zij het in 1993 gewezen vonnis (verder) ten uitvoer wenste te leggen.
3.13 Naar ’s hofs oordeel heeft Direktbank met haar onder 2.2 (h) en (j) genoemde brieven geen toereikende reactie op de brieven van [C] en [E] gegeven. In de hiervoor gegeven overwegingen ligt reeds besloten dat Direktbank, in het verlengde van haar hoedanigheid van kredietverlener, bedrijfsmatig als schuldeiser optrad. Er is geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat Direktbank haar wederpartij/schuldenaar juridische deskundigheid kon toeschrijven, terwijl de onder 2.2 (g), (i) en (k) genoemde brieven juist op onbegrip wezen. Onder deze omstandigheden had het op de weg van Direktbank gelegen om het voor haar kenbare misverstand zo veel mogelijk uit de weg te ruimen, en [C] er nadrukkelijk op te wijzen dat zij, als consequentie van de omstandigheid dat zijzelf niet in de schuldsanering opgenomen was geweest, nog steeds gehouden was volledig aan het vonnis van 1993 te voldoen, en Direktbank dit ook daadwerkelijk van haar verlangde.
3.14 Een uitdrukkelijke mededeling van deze strekking was temeer aangewezen geweest omdat Direktbank noch bij het aanmelden van haar vordering in het faillissement van [E], noch bij het aanvaarden van de slotuitdeling uit de daarop aansluitende schuldsanering, aan [C] heeft kenbaar gemaakt dat het nog openstaande deel van de vordering alsnog van haar zou worden opgeëist, terwijl het tijdsverloop sinds de betekening van het in 1993 gewezen vonnis reeds een aanzienlijke rentevordering had opgeleverd. Ook om die reden had Directbank, als (meest) deskundige partij, een duidelijke reactie moeten geven teneinde het voor haar kenbare misverstand weg te nemen. Daarbij had Direktbank in elk geval behoren op te geven welk bedrag aan hoofdsom en inmiddels verschenen rente [C] inmiddels schuldig was.
De gevolgen van deze ontoereikende informatieverstrekking worden, anders dan in de toelichting op de tweede grief wordt betoogd, niet weggenomen of gerelativeerd door de omstandigheid dat [C] had kunnen waarnemen dat aan het verzoek de BKR-registratie door te halen geen gehoor was gegeven, reeds omdat Direktbank met haar hiervoor, onder 2.2 (j), genoemde brief had aangekondigd – zij het zonder de vereiste uitleg – dat aan dit verzoek geen gehoor zou worden gegeven.
3.15 Vervolgens heeft Direktbank tot 27 november 2006 gewacht – en dus nog weer ruim twee jaar laten verstrijken – alvorens tot (verdere) voldoening aan het vonnis te sommeren.
3.16 Het hof moet derhalve vaststellen dat Direktbank bij de in april 1993 aangevangen tenuitvoerlegging van het in maart 1993 gewezen vonnis
- in april 1995 heeft nagelaten [C] te informeren dat de aanmelding van de vordering in het faillissement van haar echtgenoot niet afdeed aan haar eigen verplichting dat vonnis volledig na te komen, inclusief de aangroeiende rentelast,
- die mededeling ook niet heeft gedaan bij het aanvaarden van de slotuitdeling uit de schuldsanering van [E], in augustus [2003], en vervolgens zonder enige aanwijsbare reden een jaar lang heeft stilgezeten,
- in augustus 2004 heeft verzuimd het voor Direktbank kenbare misverstand weg te nemen dat [C] door de afronding van de schuldsanering ten opzichte van haar echtgenoot was bevrijd van het in 1993 gewezen vonnis, en evenmin duidelijk heeft gemaakt welk bedrag nog van [C] werd gevorderd, en vervolgens
- tussen augustus 2004 en november 2006 wederom zonder aanwijsbare reden heeft stilgezeten.
3.17 Voorshands is aannemelijk dat deze perioden van inactiviteit in combinatie met het uitblijven van de mededelingen die in de bijzondere omstandigheden van dit geval hadden moeten worden gedaan, waaronder een duidelijke correctie van de misvatting die in de onder 2.2 (g), (i) en (k) aangehaalde brieven naar voren komt, bij [C] het rechtens te respecteren vertrouwen hebben gewekt dat Direktbank verdere maatregelen ter tenuitvoerlegging van het in 1993 gewezen vonnis achterwege zou laten. Bovendien is voorshands aannemelijk dat [C] door het ontbreken van die informatie in combinatie met het langdurig stilzitten van Direktbank in onevenredige mate is benadeeld, omdat zij zodoende niet tijdig werd geconfronteerd met de noodzaak maatregelen tegen de steeds verder oplopende rentelast te treffen, met gevolg dat die rentelast ten tijde van de in deze zaak uitgebrachte dagvaarding in eerste aanleg een hoogte had bereikt die ten opzichte van de door Direktbank gevorderde hoofdsom disproportioneel genoemd moet worden.
3.18 Om deze redenen acht het hof voorshands voldoende waarschijnlijk dat de bodemrechter een beroep van [C] op rechtsverwerking zal honoreren, althans zal oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Direktbank alsnog nakoming van het in 1993 gewezen vonnis verlangt, zodat de bevoegdheid dit vonnis (verder) ten uitvoer te leggen voorlopig aan Direktbank zal worden ontzegd.
3.19 Hieruit vloeit onmiddellijk voort dat een nadere afweging van belangen niet tot de gevolgtrekking kan voeren dat het door Direktbank gelegde (loon)beslag niettemin kan worden gehandhaafd. Dit behoeft – anders dan in de (toelichting op de) zesde grief wordt betoogd – geen nadere motivering. Verder brengt het vorenoverwogene mee dat de subsidiaire vordering van [C] niet aan de orde komt, en de daaraan gewijde opmerkingen (eveneens in de zesde grief) geen bespreking behoeven.
3.20 De aanvullende vorderingen die [C] in hoger beroep doet moeten worden afgewezen, reeds omdat – zoals Direktbank terecht opmerkt – een spoedeisend belang daarbij ontbreekt.
4. Slotsom en kosten
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Direktbank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen [C] in hoger beroep meer heeft gevorderd dan in eerste aanleg;
verwijst Direktbank in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [C] gevallen, op € 313,= voor verschotten en € 1.341,= voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Wortel, mr. C.C.W. Lange en mr. C.H.M. van Altena en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2010.