ECLI:NL:GHAMS:2010:BL9955

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.007.083
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervoerder voor schade aan oplegger en goederen bij brand tijdens transport

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de vervoerder, Heidenend, voor schade aan een oplegger en de daarop vervoerde goederen die tijdens het transport in brand zijn geraakt. DSV ROAD B.V. en AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V. hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin hun vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat Heidenend niet aansprakelijk was vanwege een eigen gebrek van de oplegger, dat de brand had veroorzaakt. DSV en Amlin betogen in hoger beroep dat de rechtbank het CMR-verdrag onjuist heeft toegepast, met name artikel 17, dat de aansprakelijkheid van de vervoerder regelt. Het hof overweegt dat de oplegger, die door Heidenend in ontvangst is genomen, als een onderdeel van de te vervoeren goederen kan worden beschouwd. De brand ontstond ongeveer een half uur na de aanvang van het vervoer, en deskundigen hebben verschillende mogelijke oorzaken van de brand onderzocht. Het hof concludeert dat Heidenend terecht een beroep heeft gedaan op artikel 17, tweede lid, CMR, dat de vervoerder ontheft van aansprakelijkheid indien de schade is veroorzaakt door een eigen gebrek van de goederen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van DSV en Amlin af, waarbij zij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DSV ROAD B.V., voorheen handelende onder de naam Frans Maas Expeditie B.V.,
gevestigd te Venlo, en
2. de naamloze vennootschap AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V., voorheen handelende onder de naam Fortis Corporate Insurance N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SNELTRANSPORT “HEIDENEND” TEGELEN B.V.,
gevestigd te Tegelen, gemeente Venlo,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk DSV, Amlin en Heidenend genoemd.
Bij dagvaarding van 15 augustus 2007 zijn DSV en Amlin in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1 augustus 2007, in deze zaak onder zaak-/ rolnummer 336059/HAZA 06-511 gewezen tussen hen als eisers en Heidenend als gedaagde.
DSV en Amlin hebben van grieven gediend, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog - uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van DSV en Amlin zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van Heidenend in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop heeft Heidenend geantwoord, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van DSV en Amlin in de kosten van het geding in hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 20 januari 2010 doen bepleiten, DSV en Amlin door mr. C.P. ten Bruggencate, advocaat te Amsterdam, Heidenend door mr. B.S. Janssen, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
DSV en Amlin hebben vijf grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Tussen DSV en Heidenend is een vervoerovereenkomst tot stand gekomen waarbij Heidenend zich heeft verbonden om een met goederen beladen oplegger te vervoeren vanaf een plaats in Duitsland, nabij een wegrestaurant langs een autosnelweg, naar een door DSV opgegeven plaats in Roermond, Nederland. De oplegger behoorde toe aan een derde van wie DSV deze leaste, de zich daarop bevindende goederen aan verschillende afzenders. Heidenend heeft de beladen oplegger in ontvangst genomen, deze gekoppeld aan een aan haar toebehorend trekvoertuig en vervolgens een aanvang gemaakt met het vervoer. Dit alles heeft plaatsgevonden in de nacht van 15 op 16 juli 2005. Met de belading van de oplegger heeft Heidenend niets van doen gehad.
4.2 Ongeveer een half uur na de aanvang van het vervoer heeft de door Heidenend ingeschakelde bestuurder van het trekvoertuig, nadat hij dit tot stilstand had gebracht, vastgesteld dat de oplegger in brand stond. Hierop heeft hij het trekvoertuig losgekoppeld van de oplegger. De oplegger is als gevolg van de brand geheel verloren gegaan, de zich daarop bevindende goederen grotendeels. Het trekvoertuig is behouden gebleven. DSV heeft de door de afzenders van de goederen geleden schade deels vergoed. Zij heeft ook aan de eigenaar van de oplegger schadevergoeding betaald. Tussen DSV en Amlin bestaat een verzekeringsovereenkomst op grond waarvan Amlin is gehouden een gedeelte van de schade van DSV - het hof begrijpt: zowel ter zake van de goederen als ter zake van de oplegger - te vergoeden. Vorderingen tot schadevergoeding van DSV op derden gaan over op Amlin voor zover zij die schade vergoedt.
4.3 Partijen hebben verschillende rapporten van deskundigen in het geding gebracht, aangevuld met enkele e-mails, waarin wordt ingegaan op de mogelijke oorzaken van de hierboven bedoelde brand. Bij het tweede hierna te noemen rapport behoren kleurenfoto’s van de overblijfselen van de oplegger na de brand, welke foto’s tijdens de pleidooien in hoger beroep aan het hof zijn getoond en overgelegd. Een rapport van 20 juli 2005 van Battermann & Tillery GmbH noemt het waarschijnlijk dat “the fire was either caused by a build-up of heat/friction on the axle or one of the trailer’s tyres caught fire”. Een rapport van 3 augustus 2005 van Dekra Automobil GmbH vermeldt, onder verwijzing naar waargenomen brandsporen en materiaalvervormingen, dat de oorzaak van de brand “auf einen Reifen bzw. Radlagerschaden der 2. Achse rechts zurückzuführen ist. (…) Insbesondere die erheblichen Brandschäden am Rahmen sowie des angebrannten Holzbodens oberhalb der 2. Achse lassen darauf schließen, dass die Ursache des Brandschadens auf einen Radlagerschaden der 2. Achse rechts zurüchzuführen ist.”
4.4 Een rapport van 22 juni 2006 van CED Bergweg B.V. vermeldt, onder verwijzing naar de bij het zojuist genoemde rapport behorende foto’s, dat de “duidelijk afwijkende kleur” van de rechterremtrommel van de middelste as van de oplegger duidt op “een oververhitting door frictie [die] ontstaat wanneer een rem blijft aanlopen. Een defect lager is uiteraard ook wel een mogelijkheid, maar (…) de beschadigingen op de foto’s [wijzen] niet zozeer op een vernielde lagering. (…) Een lekke band lijkt ons de minst aannemelijke mogelijkheid (…).” Een rapport van 19 augustus 2009 van Van Rijswijk Expertise B.V. geeft aan, eveneens onder verwijzing naar de foto’s bij het rapport van Dekra Automobil GmbH en de daarop zichtbare verkleuring van een remtrommel, dat de “meest aannemelijke oorzaak van de brand (…) het aanlopen van de remvoeringen tegen de remtrommel [is]. De remtrommel van de middelste as aan de rechterzijde geeft gezien de kleur aan dat er sprake is geweest van ernstige verhitting zoals die ontstaat bij aanlopende remmen.” Dit rapport sluit een lekke band als mogelijke oorzaak van de brand uit.
4.5 Gelet op de plaats van inontvangstneming van de goederen en de plaats bestemd voor de aflevering daarvan – een en ander zoals onder 4.1 beschreven – zijn op de vervoerovereenkomst tussen DSV en Heidenend de bepalingen van toepassing van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), hierna “het CMR”. De toepasselijkheid hiervan volgt bovendien uit een raamovereenkomst die DSV en Heidenend, in het kader van een langer lopende zakelijke verhouding, in 2003 zijn aangegaan met betrekking tot het vervoer van goederen over de weg door Heidenend in opdracht van DSV. Artikel 11, eerste lid, van die overeenkomst luidt: “Op tussen [DSV] en [Heidenend] te sluiten vervoerovereenkomst(en) zijn in alle gevallen de regels van het CMR-verdrag van toepassing, onverschillig of het vervoer tot Nederland beperkt is of niet (…)”. Artikel 11, tweede lid, van de raamovereenkomst luidt: “Indien in deze overeenkomst van bepalingen van het CMR-verdrag wordt afgeweken prevaleert deze overeenkomst, tenzij en voor zover het CMR-verdrag in het specifieke geval afwijking van die betreffende bepalingen niet toestaat.” Het vierde lid van artikel 11 luidt: “[Heidenend] is aansprakelijk voor de schade aan trailers, die ontstaat terwijl de trailer zich in de macht van [Heidenend] bevindt.” Met “trailer” bedoelen partijen – naar zij bij de pleidooien in hoger beroep hebben verduidelijkt - hetzelfde als met “oplegger”.
4.6 In het licht van de hierboven weergegeven feiten, die - behoudens de oorzaak van de brand - tussen partijen vaststaan, stellen DSV en Amlin dat Heidenend tegenover hen aansprakelijk is voor de schade aan de oplegger en de zich daarop bevindende goederen als gevolg van de brand, waarbij zij onderkennen dat de aansprakelijkheid van Heidenend voor de schade aan de goederen beperkt is overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 CMR. Met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid van Heidenend voor de schade aan de goederen doen DSV en Amlin een beroep op artikel 17, eerste lid, CMR, dat luidt: “De vervoerder is aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering.” Met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid voor de schade aan de oplegger doen zij een beroep op artikel 11, vierde lid, van de raamovereenkomst zoals onder 4.5 aangehaald. Zij wijzen voorts op het bepaalde in artikel 13 van die overeenkomst, dat Heidenend verplicht een verzekering aan te gaan tegen schade aan opleggers die geen eigendom zijn van Heidenend en tegen schade aan door haar vervoerde goederen. DSV en Amlin vorderen ter zake van de schade aan de goederen in hoofdsom € 94.935,70 en ter zake van de schade aan de oplegger in hoofdsom € 30.127,26. Bij dit laatste bedrag zijn ook bergings-, verwijderings-, schadevaststellings- en buitengerechtelijke incassokosten begrepen.
4.7 Ter afwering van de gestelde aansprakelijkheid beroept Heidenend zich op artikel 17, tweede lid, CMR, dat luidt: “De vervoerder is ontheven van deze aansprakelijkheid [krachtens lid 1], indien het verlies, de beschadiging of de vertraging is veroorzaakt door schuld van de rechthebbende, door een opdracht van deze, welke niet het gevolg is van schuld van de vervoerder, door een eigen gebrek van de goederen of door omstandigheden, die de vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.” Heidenend wijst hierbij in het bijzonder op de aanwezigheid van een eigen gebrek van de oplegger, dat de brand en daarmee de schade heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft, kort gezegd, het beroep van Heidenend op de zojuist aangehaalde bepaling gegrond bevonden wegens de aanwezigheid van het gestelde eigen gebrek van de oplegger. Zij heeft DSV en Amlin daarom niet aansprakelijk geoordeeld voor de schade waarvan zij vergoeding vorderen en hun vorderingen afgewezen. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het rust, richt zich het hoger beroep.
4.8 Met de grieven 1 tot en met 4 betogen DSV en Amlin, kort gezegd, dat de rechtbank het bepaalde in het CMR onjuist heeft toegepast, onder andere door artikel 17, derde lid, CMR niet toepasselijk te oordelen. Deze bepaling luidt: “De vervoerder kan zich niet aan zijn aansprakelijkheid onttrekken door een beroep te doen op gebreken van het voertuig, waarvan hij zich bedient om het vervoer te bewerkstelligen, of op fouten van de persoon, van wie hij het voertuig heeft gehuurd of van diens ondergeschikten.” De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt daarover als volgt.
4.9 Vast staat dat de schade aan de oplegger en de zich daarop bevindende goederen is ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming ervan door Heidenend en het ogenblik van de (beoogde) aflevering zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, CMR. Het verweer dat de oplegger behept was met een eigen gebrek dat de brand en daarmee de schade heeft veroorzaakt, kan Heidenend daarom slechts ontheffen van aansprakelijkheid op grond van artikel 17, eerste lid, CMR als (i) het gestelde gebrek van de oplegger kan worden aangemerkt als een eigen gebrek van de goederen waarvan Heidenend het vervoer op zich had genomen, en als (ii) komt vast te staan dat de oplegger metterdaad een gebrek had dat de brand heeft veroorzaakt, dat reeds aanwezig was toen Heidenend de oplegger en de zich daarop bevindende goederen in ontvangst nam. Alleen dan immers kan worden gesproken van een eigen gebrek van de goederen zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, CMR, dat Heidenend van aansprakelijkheid ontheft.
4.10 Met betrekking tot (i) staat voorop dat het gestelde gebrek van de oplegger uitsluitend een eigen gebrek van de door Heidenend te vervoeren goederen kan opleveren, als de oplegger tot de goederen bedoeld in artikel 17 CMR kan worden gerekend. Hierbij komt het aan op de uitleg van de term “goederen” in die bepaling. Bij deze uitleg strekt het bepaalde in de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tot uitgangspunt. Uitgegaan moet daarom worden van de gewone betekenis van de genoemde term met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het CMR, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de staten die partij zijn bij het CMR. Hiervan uitgaande is van betekenis dat Heidenend de oplegger en de zich daarop bevindende goederen als één geheel in ontvangst heeft genomen teneinde deze samen te vervoeren naar dezelfde plaats van aflevering, dat Heidenend met de belading van de oplegger niets van doen heeft gehad en, alvorens het vervoer aan te vangen, uitsluitend de beladen oplegger aan het trekvoertuig heeft gekoppeld, en dat de oplegger – op grond van een lease-overeenkomst met een derde – toebehoorde aan DSV die deze in beladen toestand aan Heidenend ter beschikking heeft gesteld om hem elders af te leveren.
4.11 De zojuist weergegeven, voor het huidige geval kenmerkende omstandigheden brengen mee dat de oplegger tot de goederen bedoeld in artikel 17 CMR kan worden gerekend, waarvan Heidenend het vervoer op zich had genomen. Daaraan staat niet in de weg dat de oplegger tegelijk een “voertuig” is zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, CMR en dat, gelet hierop, kan worden verdedigd dat deze tevens valt aan te merken als het voertuig waarvan Heidenend zich heeft bediend om het vervoer van de zich daarop bevindende goederen te bewerkstelligen, een en ander zoals bedoeld in artikel 17, derde lid, CMR. Dit laat namelijk onverlet dat de term “goederen” in artikel 17 CMR zodanig kan worden uitgelegd dat de oplegger daaronder (mede) kan worden begrepen en de hierboven weergegeven omstandigheden brengen mee dat juist een dergelijke uitleg op zijn plaats is. Die uitleg is in het bijzonder op zijn plaats, nu uit de genoemde omstandigheden blijkt dat het vervoer van de goederen waarmee de oplegger was beladen, in niets valt te onderscheiden van het vervoer van de oplegger zelf, zodat zowel in de context van artikel 17 CMR als in het licht van voorwerp en doel van het CMR de oplegger in gelijke mate als de zich daarop bevindende goederen tot de te vervoeren goederen kan worden gerekend. Het vervoer van de goederen waarmee de oplegger was beladen, heeft immers feitelijk hetzelfde om het lijf gehad als dat van de oplegger zelf. Dat de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de staten die partij zijn bij het CMR zich tegen deze uitleg verzet, kan niet worden gezegd. De rechtspraak en literatuur waarop DSV en Amlin zich beroepen, zijn hiertoe – mede in het licht van de gemotiveerde weerspreking door Heidenend – ontoereikend.
4.12 Met betrekking tot (ii) staat voorop dat het op grond van artikel 18, eerste lid, CMR aan Heidenend is te bewijzen dat de oplegger behept was met een eigen gebrek dat de brand en daarmee de schade heeft veroorzaakt. Dit bewijs wordt geleverd door de onder 4.3 en 4.4 aangehaalde rapporten, in onderlinge samenhang en in samenhang met het tussen partijen vaststaande feit dat de brand is ontstaan ongeveer een half uur na de aanvang van het vervoer door Heidenend. Uit de rapporten volgt – naar blijkt uit de onder 4.3 en 4.4 aangehaalde zinsneden – dat de brand het gevolg is geweest van hetzij een defect lager van een van de assen van de oplegger, hetzij een defecte reminrichting van de desbetreffende as. Hieraan doet niet af dat niet alle deskundige opstellers van de rapporten gelegenheid hebben gehad de oplegger na de brand te onderzoeken. Degenen die daartoe geen gelegenheid hebben gehad, hebben immers wel kennis kunnen nemen van de onder 4.3 bedoelde foto’s van de overblijfselen van de oplegger na de brand en deze hebben hen, blijkens hun rapporten, in staat gesteld een onderbouwd oordeel te geven over de oorzaak van de brand. Uit de omstandigheid dat de brand is ontstaan ongeveer een half uur na de aanvang van het vervoer, volgt voorts dat het defecte lager of de defecte reminrichting reeds aanwezig moet zijn geweest toen Heidenend de oplegger en de zich daarop bevindende goederen in ontvangst nam. Dit alles wettigt de gevolgtrekking dat de oplegger behept was met een eigen gebrek dat de brand en daarmee de schade heeft veroorzaakt.
4.13 Het bewijs van bovenbedoeld gebrek wordt niet ontzenuwd doordat het eerste onder 4.3 aangehaalde rapport als mogelijke oorzaak van de brand noemt “one of the trailer’s tyres caught fire” en evenmin door de e-mail van 17 oktober 2006 van Toplis Hettema B.V., die DSV en Amlin hebben overgelegd, waarin als mogelijke oorzaken van de brand worden genoemd “het aanlopen van een rem, het defect raken van de lagering of (…) het in brand geraken van een band welke als gevolg van een inrijding – het hof begrijpt: het aanrijden van een scherp voorwerp of iets dergelijks - is gesprongen en vervolgens door wrijving met het wegdek in brand is geraakt”. Weliswaar kan uit deze zinsneden worden begrepen dat de mogelijkheid bestaat dat tijdens het vervoer door Heidenend een band van de oplegger in brand is geraakt, welke brand zich naar de oplegger en de zich daarop bevindende goederen kan hebben uitgebreid, maar feiten waaruit volgt dat deze – door het rapport van Van Rijswijk Expertise B.V. uitgesloten - mogelijkheid zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, zijn niet voldoende gesteld, laat staan gebleken. Dit is anders voor het defecte lager of de defecte reminrichting als mogelijke oorzaken van de brand: deze zijn immers onderbouwd door een zorgvuldige analyse van de sporen die de brand heeft achtergelaten, welke analyse de conclusie wettigt dat zich één van die oorzaken heeft voorgedaan. De e-mail van 21 december 2005 van [K.], waarnaar DSV en Amlin verwijzen, gaat aan de bedoelde analyse voorbij en kan reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij komt nog dat de brand is ontstaan bij de middelste as van de oplegger, zodat het onwaarschijnlijk is dat de zich aan die as bevindende band als gevolg van een inrijding is gesprongen en vervolgens in brand is geraakt, terwijl dit – naar tussen partijen niet in geschil is - niet het geval is geweest met de zich daarvoor bevindende band. Een verklaring voor deze onwaarschijnlijkheid ontbreekt.
4.14 Het onder 4.9 tot en met 4.13 overwogene brengt mee dat Heidenend terecht een beroep heeft gedaan op de aanwezigheid van een in artikel 17, tweede lid, CMR bedoelde grond die haar van aansprakelijkheid ontheft, namelijk een eigen gebrek van de te vervoeren goederen, en dat artikel 17, derde lid, CMR in het thans voorliggende geval niet toepasselijk is, zodat de grieven 1 tot en met 4 - die van het tegendeel uitgaan - geen van alle kunnen slagen. Dit laatste geldt ook voor grief 5, waarmee DSV en Amlin betogen dat Heidenend (niet op grond van het bepaalde in het CMR maar) op grond van artikel 11, vierde lid, van de raamovereenkomst zoals onder 4.5 aangehaald, aansprakelijk is voor de schade aan de oplegger.
4.15 De grief miskent dat op de vervoerovereenkomst tussen DSV en Heidenend de bepalingen van het CMR van toepassing zijn - zoals onder 4.5 is overwogen en naar in artikel 11, eerste lid, van de raamovereenkomst uitdrukkelijk is overeengekomen – en dat als de oplegger tot de te vervoeren goederen zoals bedoeld in artikel 17 CMR kan worden gerekend, de aansprakelijkheid voor de daaraan opgetreden schade dus wordt beheerst door het bepaalde in artikel 17 CMR. Naar volgt uit het onder 4.9 tot en met 4.13 overwogene kan de oplegger tot de in dat artikel bedoelde goederen worden gerekend en is Heidenend op grond van artikel 17, tweede lid, CMR ontheven van aansprakelijkheid voor de schade daaraan als gevolg van de brand. Artikel 11, vierde lid, van de raamovereenkomst, dat - in weerwil hiervan - bepaalt dat Heidenend aansprakelijk is voor schade aan een oplegger die ontstaat terwijl deze in haar macht is, kan dan niet leiden tot aansprakelijkheid van Heidenend voor de schade aan de oplegger. Artikel 41, eerste lid, CMR brengt immers mee dat het bepaalde in artikel 17 CMR dwingend van toepassing is en dat een hiervan afwijkende bepaling partijen niet bindt. Voor zover artikel 11, tweede lid, van de raamovereenkomst iets anders zou beogen, geldt daarvoor hetzelfde.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het vonnis waarvan beroep, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd. Het hof zal aldus beslissen.
DSV en Amlin zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst DSV en Amlin in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Heidenend gevallen, op € 3.750,- aan verschotten en op € 7.896,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.H.F.M. Cortenraad en H.M. ten Haaft en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 maart 2010 door de rolraadsheer.