ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0514

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.392/01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieverplichting van vader aan meerderjarige dochter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vader van een 21-jarige dochter, die zich beroept op een echtscheidingsconvenant tussen haar ouders. De vader is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Alkmaar, waarin hij werd veroordeeld tot het betalen van een maandelijkse bijdrage aan zijn dochter. De dochter, die studeert aan de Hogeschool van Amsterdam, vordert nakoming van het derdenbeding in het echtscheidingsconvenant, dat haar recht geeft op een bijdrage in de studiekosten zolang zij studeert. De vader heeft aangekondigd de alimentatiebetaling te staken op het moment dat zijn dochter 21 jaar wordt, maar de dochter stelt dat zij recht heeft op deze bijdrage op basis van het convenant.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vader gehouden is om een bedrag van € 286,70 per maand aan zijn dochter te betalen, omdat zij voldoet aan de voorwaarden van het convenant. De vader heeft in zijn grieven aangevoerd dat de dochter niet aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat de zaak niet geschikt is voor kort geding. Het hof overweegt dat de vader zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat de dochter recht heeft op de bijdrage, gezien haar studieresultaten en financiële situatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

12 januari 2010
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. Doornink te Hoorn.
Partijen worden hierna de vader en [de dochter] genoemd.
1.Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 22 september 2009 is de vader in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Alkmaar in het kort geding tussen partijen ([de dochter] als eiseres en de vader als gedaagde) onder zaak/rolnummer 111786/KG ZA 09-241 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 27 augustus 2009. Het appelexploot bevat de grieven.
1.2. De vader heeft overeenkomstig de dagvaarding drie grieven voorgesteld, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [de dochter] alsnog zal afwijzen, en, uitvoerbaar bij voorraad, [de dochter] zal veroordelen in de kosten van - zo begrijpt het hof - het hoger beroep.
1.3. [de dochter] heeft een memorie van antwoord ingediend, een productie in het geding gebracht, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd, dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en de vader uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
1.4. De vader heeft vervolgens een akte uitlating productie genomen.
1.5. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1. [de dochter] is geboren [in] 1988. Zij is derhalve thans 21 jaar oud. Het huwelijk van haar ouders is ontbonden op 21 december 2004. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben haar ouders op 28 oktober 2004 - [de dochter] was toen 16 jaar oud en haar zus [...] 13 jaar - een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin, voor zover thans van belang, in artikel 2.3 tot en met 2.5 is opgenomen:
“2.3. Met ingang van de eerste van de maand, volgend op de ondertekening van dit convenant en zolang de kinderen minderjarig zijn betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen minderjarig zijn betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 260,- per kind. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2005. Daarnaast zullen de kinderen verzekerd blijven voor de ziektekosten en zal de man de daaruit voortvloeiende rekeningen voldoen.
2.4 Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de man de in artikel 2.3 genoemde alimentatie aan het kind zelf, op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de vrouw woont. In dat geval wordt door de man, de vrouw, en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang als die situatie voortduurt.
2.5 De man verplicht zich aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van de partijen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door de partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
[de dochter] studeert media- en informatiemanagement aan de Hogeschool van Amsterdam. Bij brief van 24 februari 2009 heeft de vader haar geschreven:
“Bij deze laat ik je weten dat de alimentatiebetaling aan jou per 24 maart 2009 komt te vervallen. Dit omdat je dan 21 jaar wordt. Tevens ben ik niet voornemens om jou een bijdrage te betalen na je 21e omdat ik niet op de hoogte ben of je nog studeert, en zo ja, daarover niet wordt geïnformeerd. Ook van andere dagelijkse zaken (waaronder financiële) ben ik niet op de hoogte. Ik heb steeds aangegeven dat ‘de deur voor jou altijd open staat’. Daar heb je geen gebruik van gemaakt. Dat vind ik jammer. Als je nog vragen hebt, kan je die natuurlijk altijd stellen.”
4.2. [de dochter] stelt dat zij behoefte heeft aan een door haar vader te betalen bijdrage en vordert nakoming van het in artikel 2.5 van het convenant van haar ouders vervatte derdenbeding. Zij ontvangt studiefinanciering voor een uitwonende en heeft een bijbaantje bij Albert Heijn waaruit zij enige inkomsten geniet. Haar lasten betreffen, naar het hof aanneemt naast de kosten van het dagelijks levensonderhoud en haar kleding, de door haar te betalen huur, de premie zorgverzekering en het collegeld. Blijkens door haar in de procedure overgelegde resultatenoverzichten, behaalt zij redelijke studieresultaten.
4.3. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vader veroordeeld tot nakoming van artikel 2.5 van genoemd echtscheidingsconvenant in die zin dat de vader met ingang van 1 april 2009 een bedrag van € 286,70 per maand aan [de dochter] dient te betalen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat [de dochter] heeft voldaan aan de voorwaarden als vermeld in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant en dat de vader gehouden is een bijdrage in de studiekosten van haar te leveren. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat, hoewel de bijdrage mogelijk niet te kwalificeren is als een bijdrage op basis van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), het toch voor de hand ligt, gezien de bewoordingen en kennelijke bedoeling van het beding, om de hoogte van de te betalen bijdrage vast te stellen met inachtneming van de maatstaven die in boek 1 BW zijn vastgelegd. Daartegen richten zich de grieven van de vader. Wel stelt hij in de conclusie van de appeldagvaarding dat hij om hem moverende redenen bereid en in staat is het door [de dochter] verschuldigde collegegeld voor zijn rekening te nemen. In zijn derde grief stelt hij aan de orde dat de onderhavige zaak niet geschikt is om in kort geding te beslissen. Volgens de vader had de vordering van [de dochter] in een bodemprocedure beoordeeld dienen te worden, waar, zo begrijpt het hof de stellingen van de vader, behoefte en draagkracht tevens aan de orde hadden kunnen komen. Omdat deze grief het meest verstrekkend is, zal hof deze grief als eerste bespreken.
4.4. Artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven. In de onderhavige zaak kondigde de vader een maand voor de 21e verjaardag van [de dochter] aan dat hij vanaf de dag dat zij 21 jaar oud zou zijn, geen bijdrage meer zou leveren in de kosten van haar studie en levensonderhoud. [de dochter] beroept zich niet alleen op het in het echtscheidingsconvenant van haar ouders ten behoeve van haar gemaakte derdenbeding, zij stelt tevens dat zij behoefte heeft aan een maandelijkse bijdrage door de vader gelet op haar lasten. Onder die omstandigheden is een spoedeisende voorziening zonder meer gerechtvaardigd. Niet valt in te zien waarom de vader in de onderhavige kort geding procedure zijn draagkracht niet aan de orde had kunnen stellen. In hoger beroep stelt hij dat hij in verband met zijn stellingen overlegging van zijn persoonlijke en financiële omstandigheden en onderliggende schriftelijke bescheiden achterwege laat en verklaart hij zich bereid dat alsnog te doen indien het hof zulks noodzakelijk of geraden acht. Indien de vader zijn draagkracht onderdeel van de procedure had willen doen uitmaken, had het op zijn weg gelegen op dat punt verweer te voeren en zijn stellingen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Voor zover het hof hetgeen de vader opmerkt over zijn draagkracht dient op te vatten als een verzoek om aanhouding teneinde hem in de gelegenheid te stellen zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen, wijst het hof dat verzoek af. Gelet op de aard van de procedure had het op de weg van de vader gelegen zijn stellingen te concentreren in de uitgebrachte appeldagvaarding.
4.5. In de eerste grief stelt de vader dat [de dochter] niet heeft voldaan aan de aan haar in het derdenbeding gestelde verplichting, zodat aan haar geen rechtens afdwingbaar vorderingsrecht terzake van haar huidige studie toekomt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het contact tussen [de dochter] en haar vader verstoord is geraakt en dat de vader niet op de hoogte is gesteld van een aan [de dochter] overkomen ongeval waardoor zij studievertraging heeft opgelopen. Dat de vader dat betreurt – althans zo meent het hof de brief van 24 februari 2009 te mogen interpreteren – is begrijpelijk. Dat neemt niet weg dat [de dochter] na genoemde brief onmiddellijk aktie heeft ondernomen door een advocaat in te schakelen die de vader bij brief van 24 maart 2009 heeft geïnformeerd over de studie van [de dochter]. Onder die omstandigheden heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat [de dochter] heeft voldaan aan de voorwaarden als vermeld in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant.
4.6. Bij memorie van antwoord heeft [de dochter] een ongedateerde brief aan haar vader overgelegd. Deze brief kan niet anders worden uitgelegd dan als een poging van [de dochter] om het contact met haar vader te herstellen. In zijn akte uitlating productie betwist de vader de ontvangst van deze brief en wijst hij er op dat de brief niet is te beschouwen als overleg c.q. informatie over een studie. Dat laatste is waar. Los van de gevoelens van de vader ten aanzien van deze brief neemt dat niet weg dat de vader de brief thans kent en dat de weg naar het herstel van het contact open lijkt te liggen. Dat is van belang omdat de voorzieningenrechter met juistheid heeft opgemerkt dat op [de dochter] een verplichting rust om de vader periodiek te informeren over haar studieresultaten en dat hij er van uitgaat dat [de dochter] zich aan deze verplichting zal houden. Het hof onderschrijft deze overweging.
4.7. De tweede grief richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het gezien de bewoordingen en kennelijke bedoeling van het beding voor de hand ligt om de hoogte van de bijdrage vast te stellen met inachtneming van de maatstaven die in boek 1 BW zijn vastgelegd. De vader ontkent dat met het beding een expliciet bedrag is vastgesteld. Hij stelt dat slechts is beoogd een verplichting in het leven te roepen die uitdrukkelijk nog naar tijd, plaats en omstandigheden diende te worden ingevuld. De voorzieningenrechter heeft de behoefte van [de dochter] zonder slag of stoot aangenomen zonder daarbij haar inkomsten en vermogen uit een letselschadeuitkering mee te wegen, aldus de vader.
Het hof overweegt als volgt. Bij de uitleg van overeenkomsten komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gemaakte afspraken mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Bij de uitleg van het in het echtscheidingsconvenant vervatte derdenbeding geldt dat niet alleen voor de ouders van [de dochter], maar ook voor [de dochter]. In het convenant is een bedrag afgesproken dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en later in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] diende te betalen tot haar 21e jaar, inclusief de wettelijke jaarlijkse indexering. Nadat de vader aankondigde deze bijdrage te staken op het moment dat [de dochter] 21 jaar werd, heeft [de dochter] begrijpelijkerwijs aangeknoopt bij het in het echtscheidingsconvenant tussen haar ouders overeengekomen bedrag dat de vader tot op dat moment ook steeds aan haar betaalde. Zij is er op grond van artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant in samenhang met het vervatte in de artikelen 2.3 en 2.4 redelijkerwijs van uit kunnen gaan dat de hoogte van de destijds overeengekomen bijdrage zou worden gecontinueerd nu haar situatie na haar 21e verjaardag niet is gewijzigd. Dat neemt niet weg dat het de vader in de onderhavige procedure vrij staat de behoefte van [de dochter] aan een dergelijke bijdrage aan de orde te stellen. In dat verband heeft de voorzieningenrechter de inkomsten van [de dochter] afgezet tegen haar vaste lasten en is de voorzieningenrechter alles afwegende en aanknopend bij de maatstaven die gelden voor wettelijke onderhoudsverplichtingen van oordeel dat een bijdrage door de vader van € 286,70 per maand redelijk is. De door de voorzieningenrechter gemaakte afweging acht het hof een juiste. Gelet op het inkomen van [de dochter] uit studiefinanciering aangevuld met de inkomsten die zij, inclusief vakantiegeld, bij Albert Heijn verdient, alsmede gelet op de niet betwiste vaste lasten, acht ook het hof deze bijdrage redelijk, mede gelet op de maatstaven die worden gehanteerd bij de vaststelling van wettelijke onderhoudsbijdragen.
Het hof acht het niet redelijk de letselschadeuitkering bij deze afweging te betrekken, nu [de dochter] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie na het fietsongeval. Het hof acht het redelijk dat zij het deel van deze uitkering dat zij nog niet heeft uitgegeven, reserveert voor in de toekomst te maken kosten verband houdende met dit ongeval.
4.8. Het voorgaande betekent dat de grieven van de vader falen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het door de vader gedane bewijsaanbod is onvoldoende concreet en wordt om die reden gepasseerd.
4.9. Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden. Er is geen aanleiding, zoals door [de dochter] gevorderd, om de vader als de in het ongelijk gestelde partij in deze kosten te veroordelen.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.N. van de Beek en R.G. Kemmers en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 12 januari 2010.