arrestnummer:
parketnummer: 23-006641-08
datum uitspraak: 8 december 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-457448-08 van het openbaar ministerie
tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: {woonadres]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 december 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 mei 2009, 4 augustus 2009 en 24 november 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2009 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde -
hij op 20 juni 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk een of meerdere tot nog toe onbekende personen van het leven te beroven, met dat opzet met gebruikmaking van een vuurwapen in de richting van een (wegrijdende) auto met voornoemde onbekende inzittenden heeft geschoten;
- ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -
hij op 20 juni 2008 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen op korte afstand op [slachtoffer] gericht;
- ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde -
hij op 20 juni 2008 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool), en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte primair dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Hij heeft daartoe het navolgende – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Volgens de raadsman zijn de verklaringen van de verdachte, die hij in tweede instantie bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, consistent en inhoudelijk aannemelijk. De verklaring van de aangever [slachtoffer] dient van het bewijs te worden uitgesloten, omdat deze leugenachtig en onbetrouwbaar is. Datzelfde heeft te gelden voor de door de getuige [getuige] afgelegde verklaringen, aangezien deze getuige onbetrouwbaar is op grond van zijn persoonlijke omstandigheden.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is geen sprake geweest van opzet bij de verdachte, ook niet in voorwaardelijke vorm.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde is sprake van onvoldoende bewijs, zodat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Opvallend is voorts dat de getuige [getuige]de bedreiging van [slachtoffer] niet heeft waargenomen en dat zij in de loop der tijd uitgebreider is gaan verklaren, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de verdachte in tweede instantie bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, bij welke verklaringen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gebleven, ongeloofwaardig. Het hof hecht voor wat betreft de feitelijke toedracht meer geloof aan de verklaringen die veelal door onafhankelijke getuigen zijn afgelegd, zoals opgenomen onder de bewijsmiddelen. Op grond van die verklaring en staat vast dat de verdachte op enig moment een vuurwapen heeft gepakt en daarmee op korte afstand heeft geschoten in de richting van een donkere auto met onbekend gebleven inzittenden. Door aldus te handelen heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een van de inzittenden van de auto geraakt zou worden. Dit risico wordt nog groter geacht nu de verdachte heeft verklaard niet eerder een vuurwapen te hebben gebruikt. De stelling van de verdachte dat hij uit angst in de lucht geschoten zou hebben, wordt door het hof niet aanvaard, nu onafhankelijke getuigen anders hebben verklaard.
Voorts acht het hof het onder 2 tenlastegelegde feit ook bewezen, te weten dat de verdachte [slachtoffer] met een vuurwapen heeft bedreigd. Het hof baseert dit oordeel zowel op de verklaring van de getuige [getuige] alsmede op de verklaring van aangever [slachtoffer]. Het feit dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid een eigen rol heeft gespeeld bij hetgeen zich die dag op de parkeerplaats heeft voorgedaan, welke rol hij heeft willen verhullen, doet niet af aan het feit dat dit onderdeel van zijn verklaring door het hof voldoende geloofwaardig wordt geacht, aangezien dit deel van zijn verklaring steun vindt in de verklaring van de – onafhankelijke - getuige [getuige]. Bovendien bevestigen de camerabeelden van het Golden Tulip hotel de door [slachtoffer] gestelde gang van zaken. Het hof is voorts van oordeel dat de getuige [getuige], ondanks zijn persoonlijke omstandigheden en de "gaten in zijn herinnering" voldoende betrouwbaar is in zijn verklaringen. Dat de getuige [getuige] de bedreiging met een vuurwapen van [slachtoffer] door de verdachte niet heeft waargenomen, doet hieraan niet af, nu zij bij de politie heeft verklaard erg geschrokken te zijn geweest en bij de raadsheer-commissaris dat zij op enig moment haar hoofd heeft afgewend. Het feit dat zij bij de raadsheer-commissaris uitvoeriger heeft verklaard dan eerder bij de politie, zoals door de raadsman aangevoerd, kan het gevolg zijn van de wijze van ondervraging.
De slotsom luidt dat het hof van oordeel is dat sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte het hiervoor bewezenverklaarde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de feiten 1 en 3 (respectievelijk subsidiair en primair) aangevoerd dat sprake is van noodweer. Volgens de raadsman is sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat de verdachte in zijn nek wordt geslagen en tegen de grond wordt gewerkt door de eerste negroïde man, en van een ogenblikkelijke dreigende wederrechtelijke aanranding wanneer twee andere personen hun vuurwapens op de verdachte richten. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich ten tijde van het onder 1 en 3 tenlastegelegde bevond in de situatie waarin sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigende wederrechtelijke aanranding, zodat van een noodzakelijke verdediging hiertegen geen sprake kan zijn.
Het hof overweegt daartoe dat naar zijn oordeel op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vaststaat dat de negroïde man, met wie de verdachte kort daarvoor in een worsteling verwikkeld was geraakt, reeds was weggerend in de richting van de donkere auto en was ingestapt, waarop de auto was weggereden, zodat voor de verdachte geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was op het moment dat hij met het vuurwapen op de auto schoot.
Dat de verdachte vanuit de auto door twee andere personen met twee vuurwapens is bedreigd, zoals door de raadsman is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, nu deze stelling onvoldoende steun vindt in overige stukken. Maar ook indien vanuit de auto inderdaad zou zijn gedreigd met één of meer vuurwapens, dan was op het moment dat de verdachte met het vuurwapen in de richting van de wegrijdende auto schoot geen sprake meer van een wederrechtelijke aanval waartegen verdediging geboden was.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, sub a van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman is voorts ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de feiten 1 en 3 (respectievelijk subsidiair en primair) aangevoerd dat sprake is van noodweerexces, nu de verdachte als gevolg van de aanranding door de eerste man en vooral ook door de dreigende aanranding met de vuurwapens door de tweede en derde man, zeer angstig is geweest, hetgeen te kwalificeren valt als een hevige gemoedsbeweging, als gevolg waarvan hij geschoten heeft.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is noch op grond van de stukken, noch op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder begrepen de door de verdachte aldaar afgelegde verklaring, aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake was van zo’n hevige gemoedsbeweging dat het schieten met het vuurwapen als gerechtvaardigd kan worden gezien. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 720 dagen waarvan 297 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met een vuurwapen in de richting van een auto met inzittenden geschoten, waarbij hij het risico heeft genomen dat hij één van de inzittenden dodelijk zou raken. Voorts heeft hij een man met een vuurwapen bedreigd, waardoor bij het slachtoffer veel angst teweeg is gebracht. Bij het plegen van deze feiten heeft de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstige feiten gepleegd. Bovendien vonden de feiten plaats op een openbare parkeerplaats waar zich ook andere personen bevonden. Op de ooggetuigen hebben deze gebeurtenissen veel indruk gemaakt. Dergelijke feiten wakkeren in de maatschappij voorkomende gevoelens van angst en onveiligheid aan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 november 2009 is de verdachte niet eerder veroordeeld.
Wat betreft de persoon van de, inmiddels 19 jaar oude, verdachte heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen:
- rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 23 juni 2008, opgemaakt door B. Groenveld, en 11 september 2008, opgemaakt door B. Groenveld en T. Wamsteker;
- een brief van 24 juni 2008, opgemaakt door A.A.M. Smits, als kinder- en jeugdpsychiater verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie;
- een rapportage van de jeugdreclassering van 1 juli 2008, opgemaakt door R. Aghbal;
- een psychiatrisch pro justitia rapport van 28 augustus 2008, opgemaakt door M.M.W.H. Ploumen, kinder- en jeugdpsychiater;
- een psychologisch pro justitia rapport van 1 september 2008, opgemaakt door H.P.H. de Meij, gezondheidspsycholoog;
- een psychologisch pro justitia rapport van 16 november 2009, opgemaakt door J. Harkink, GZ-psycholoog.
Laatstgenoemd rapport van genoemde Harkink houdt in, zakelijk weergegeven:
Bij onderzochte kan geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens worden vastgesteld. Er zijn aanwijzingen dat sprake is van narcistische trekken, welke zich zouden kunnen ontwikkelen tot een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Echter ten tijde van het onderzoek en ten tijde van het tenlastegelegde zijn de trekken niet dusdanig dat gesproken kan worden van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis. Onderzochte heeft zich ten tijde van het onderzoek laten zien als een vroegrijpe jongeman. Hij was, blijkens zijn eigen informatie en die van zijn moeder, voorlijk in zijn ontwikkeling. Onderzochte sloeg een klas over en was hierdoor altijd een van de jongsten van de klas. Hij hield zich toch goed staande. Ten tijde van het tenlastegelegde was hij bijna 18 jaar. Zijn proceshouding getuigt van een weloverwogen en calculerende instelling. Zijn voorlijke ontwikkelingsniveau is een indicatie het meerderjarigenstrafrecht van toepassing te achten.
Het hof neemt de conclusie en het advies van de deskundige over en maakt deze tot de zijne.
Hoewel de verdachte ten tijde van het begaan van de hierboven bewezenverklaarde feiten de leeftijd van zestien, doch nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, vindt het hof, anders dan door de raadsman is betoogd, grond in de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijkheid van de - destijds zeventienjarige en inmiddels meerderjarige - verdachte, zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het bovengenoemde rapport van genoemde Harkink, om op de voet van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht de artikelen 77g tot en met 77gg van dat wetboek buiten toepassing te laten en recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het meerderjarigenstrafrecht.
Ofschoon de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten een onvoorwaardelijke straf van aanzienlijke duur rechtvaardigt, heeft het hof er bij het opleggen van de straf voorts rekening mee gehouden dat de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 17 augustus 2009 door het hof is geschorst en dat de verdachte thans een opleiding volgt. Met het oog op de toekomst van de verdachte acht het hof het wenselijk dat hij deze opleiding kan voortzetten zonder opnieuw zijn straf in een penitentiaire inrichting te moeten gaan uitzitten, welk gegeven ook de advocaat-generaal heeft vereffend in haar vordering.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 77b, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 720 (zevenhonderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 297 (tweehonderdzevenennegentig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan het Golden Tulip Hotel van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een VHS Videoband (3380946).
Gelast de teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een PRADA zonnebril (3380050).
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.G.W. Willems-Morsink, mr. R.H.J. de Vries en mr. R.P. IJland-van Veen, in tegenwoordigheid van mr. L.H.J. Peters, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 december 2009.
Mr. J.G.W. Willems-Morsink en mr. R.P. IJland-van Veen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.