arrestnummer:
parketnummer: 23-004074-08
datum uitspraak: 6 oktober 2009
TEGENSPRAAK (verdachte en raadsman verschenen)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-740644-07 van het openbaar ministerie tegen
[Verdachte ],
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum ],
thans verblijvende in PI
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 juli 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2009 en 22 september 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg 7 juli 2008 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Standpunten van de verdediging
1. Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de beleidsregels omtrent de opsporing en vervolging van zedenmisdrijven niet zijn nageleefd. Niet blijkt dat aangeefster [slachtoffer 1], na het voeren van een informatief gesprek, door een daartoe gespecialiseerd rechercheur is verhoord, terwijl evenmin blijkt dat het verhoor van [slachtoffer 1] op enige wijze is opgenomen. Bovendien is het verhoor van verdachte niet in de vraag- en antwoordvorm genoteerd. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat gelet op het voorgaande de verhoren van verdachte van 16, 17, 18 en 26 juli 2007 (respectievelijk dossierpagina’s 28 e.v., 31 e.v., 34 e.v. en 37 e.v.) en de aangifte van [slachtoffer 1] (dossierpagina 57 e.v.) van het bewijs moeten worden uitgesloten, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie -als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg- worden besloten. Daarvoor is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bewijsuitsluiting -als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg- kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Het niet naleven van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (registratienummer 2005A001) op de punten als door de raadsman naar voren gebracht levert in het licht van het voorgaande naar het oordeel van het hof onzorgvuldig handelen van de bettreffende opsporingsambtenaren op, doch betreft niet een zodanig ernstig vormverzuim dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of uitsluiting van de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 1] van het bewijs. De enkele constatering dat sprake is geweest van een verzuim volstaat hier.
2. De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van verdachte van 16, 17, 18 en 26 juli 2007 (respectievelijk dossierpagina’s 28 e.v., 31 e.v., 34 e.v. en 37 e.v.) met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde ook om een andere reden van het bewijs moeten worden uitgesloten, namelijk omdat verdachte tijdens die verhoren op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de betwiste verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Het door de verdediging gestelde is onvoldoende feitelijk onderbouwd en evenmin is anderszins aannemelijk geworden dat door de verbalisanten tijdens de verhoren ongeoorloofde druk op verdachte is uitgeoefend.
3. Ten derde heeft de verdediging betoogd dat het DNA-rapport dat door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ten aanzien van feit 4 is opgemaakt (dossierpagina 39 e.v.) niet voor het bewijs mag worden gebezigd, nu ter bepaling van het DNA geen referentiemonster van [slachtoffer 3] is ontvangen, terwijl dat, zo begrijpt het hof de raadsman, gelet op de door het NFI gebruikte methode van DNA-bepaling wel noodzakelijk was voor het verkrijgen van een betrouwbaar onderzoeksresultaat.
Het hof volgt de verdediging niet in haar stelling en overweegt daartoe het volgende.
In het door de verdediging betwiste DNA-rapport van het NFI van 7 juni 2007 concludeert dr. I.E.P.M. Blom dat het op de jas van aangeefster [slachtoffer 3] aangetroffen spermaspoor bestaat uit sperma afkomstig van een toen onbekende man (die later bleek te zijn: de verdachte), vermengd met een relatief zeer geringe hoeveelheid celmateriaal, afkomstig van een onbekende vrouw. Andere DNA-kenmerken zijn, zo begrijpt het hof, in het spoor niet aangetroffen.
Naar haar aard kan een spermaspoor slechts afkomstig zijn van een mannelijke donor.
Gesteld noch aannemelijk is geworden dat zich in het op de jas van [slachtoffer 3] aangetroffen spoor sperma van twee donoren zou bevinden.
In het licht van het vorenstaande doet aan de betrouwbaarheid van het DNA-rapport niet af, dat van aangeefster [slachtoffer 3] geen referentiemonster is ontvangen.
4. Tot slot heeft de verdediging gesteld dat, nu het van de verdachte afgenomen DNA (het hof begrijpt: de van verdachte afgenomen zedenset) is zoekgeraakt, de mogelijkheid om dat DNA-bewijs als ondersteuning te gebruiken voor de stellingen van hetzij de verdediging, hetzij het openbaar ministerie, niet langer bestaat.
Het hof gaat aan deze stelling voorbij, nu het hof – al beziet het het gestelde met welwillendheid – in het op dit punt door de verdediging aangevoerde geen van een conclusie voorzien en met argumenten onderbouwd standpunt kan onderscheiden, waarop het hof – gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering – een met redenen omklede beslissing dient te nemen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1: hij op 16 juli 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1]
- met een of meer messen in het hoofd en meermalen in het lichaam heeft gestoken en/of gesneden en
- bij de keel heeft vastgepakt en vervolgens die keel heeft dichtgeknepen en dichtgedrukt gehouden,
welke vorenomschreven poging tot doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten verkrachting zoals strafbaar gesteld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, hierin bestaande dat hij
door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte zijn penis in de mond en in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
- de woning van die [slachtoffer 1] is binnengedrongen en
- die [slachtoffer 1] met gebalde vuist heeft gestompt in het gezicht althans tegen het hoofd en het lichaam en
- die [slachtoffer 1] met een of meer messen heeft gesneden in het gezicht althans het hoofd en het lichaam en
- die [slachtoffer 1] heeft bedreigd met de woorden “I kill you” en “We gaan de Scream spelen” en
- die [slachtoffer 1] bij de keel heeft vastgepakt en vervolgens die keel heeft dichtgeknepen en dichtgedrukt heeft gehouden
en aldus voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan,
welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken;
2: hij op 16 juli 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte zijn penis in de mond en in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
- de woning van die [slachtoffer 1] is binnengedrongen en
- die [slachtoffer 1] met gebalde vuist heeft gestompt in het gezicht althans tegen het hoofd en het lichaam en
- die [slachtoffer 1] met een of meer messen heeft gesneden in het gezicht althans het hoofd en het lichaam en
- die [slachtoffer 1] heeft bedreigd met de woorden “I kill you” en “We gaan de Scream spelen” en
- die [slachtoffer 1] bij de keel heeft vastgepakt en vervolgens die keel heeft dichtgeknepen
en aldus voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
3: hij op 16 juli 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten zijn, verdachtes, levensgezellin [slachtoffer 2], met kracht met gebalde vuist in het gezicht heeft gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
4: hij op 13 januari 2007 te Amsterdam door geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3], hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer 3] gebracht en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- die [slachtoffer 3] al fietsend heeft afgesneden waardoor zij in de bosjes ten val kwam en
- die [slachtoffer 3] met gebalde vuist meermaals in het gezicht heeft gestompt en
- op die [slachtoffer 3] is gaan zitten en
- die [slachtoffer 3] hard in haar wang heeft geknepen, zodat zij haar mond opende en
- het gezicht van die [slachtoffer 3] heeft vastgehouden
en aldus voor die [slachtoffer 3] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Hetgeen onder 1 primair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Naar het oordeel van het hof kan – anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd – uit de bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde niet volgen dat zich een moment van kalm beraad en rustig overleg heeft voorgedaan.
Het hof acht aannemelijk dat verdachtes wilsbesluit bij het betreden van de woning van [slachtoffer 1] was gericht op het verkrachten van [slachtoffer 1]. Dat verdachte daarbij heeft gepoogd [slachtoffer 1] om het leven te brengen, heeft naar het oordeel van het hof zijn oorsprong gevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 een alternatief scenario ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte geschetst, inhoudende – voorzover van belang en zakelijk weergegeven –:
Op 13 januari 2007 heb ik ’s avonds op de kleine jongen van [getuige] gepast. Ik heb [slachtoffer 3] die avond niet verkracht. Vóór 13 januari 2007 heb ik seks gehad met [slachtoffer 3]. Dit was wederzijds en vrijwillig. Wij hebben geknuffeld, waarbij ik zodanig opgewonden raakte dat ik een voortijdige zaadlozing had. Op dat moment had ik mijn hand in mijn broek. Mijn sperma kan op dat moment via mijn hand op haar jas terecht zijn gekomen.
Met betrekking tot het stadium waarin verdachte deze verklaring heeft afgelegd, verklaarde verdachte op diezelfde zitting – voorzover van belang en zakelijk weergegeven –:
Ik herkende [slachtoffer 3] niet zo snel. Ik heb haar niet herkend van de foto’s in het dossier. Ik bedacht mij opeens dat [slachtoffer 3] iemand was met wie ik eerder had geknuffeld en waarbij mogelijk sperma op haar jas was gekomen. In het begin wist ik niet meer wat ik allemaal op 13 januari 2007 had gedaan. Ik heb erover nagedacht en ben ervan overtuigd geraakt dat het is gegaan zoals ik u net verteld hebt.
De verdediging heeft – ter ondersteuning van dit alternatieve scenario – de getuige [getuige] ter terechtzitting van 22 september 2009 doen horen. [getuige] heeft – voorzover van belang en zakelijk weergegeven – verklaard:
In de periode rondom 13 januari 2007 woonde [verdachte] bij mij in huis aan het [adres ]te Amsterdam. [verdachte] stond niet op dat adres ingeschreven maar hij was altijd daar en sliep er elke nacht. Op 13 januari 2007 ging ik rond 21.00 à 21.30 uur naar de nieuwjaarsreceptie van de speeltuin waar ik vrijwilligster ben. [verdachte] was die avond thuis en paste op de kleine.
Het hof acht het door de verdachte aangevoerde scenario met betrekking tot de avond van 13 januari 2007 niet aannemelijk, gelet op het navolgende.
De verklaring van aangeefster [slachtoffer 3] (dossierpagina 6 e.v.), inhoudende dat zij op 13 januari 2007 omstreeks 21.00 uur is verkracht, acht het hof betrouwbaar. Het signalement dat [slachtoffer 3] opgeeft van de dader van dat feit (dossierpagina 5), komt overeen met het signalement van verdachte. [slachtoffer 3]’s aangifte wordt bovendien ondersteund door het bij [slachtoffer 3] geconstateerde letsel (als weergegeven op de foto’s op de dossierpagina’s 19 tot en met 24 en gelet op de bevindingen van de betreffende verbalisanten als weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen op dossierpagina 5) en door de verklaring van [getuige 2], afgelegd bij de rechter-commissaris op 2 maart 2009. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij de persoon die haar verkracht heeft niet kende.
Op de jas van [slachtoffer 3] zijn spermacellen aangetroffen, die bij onderzoek van de verdachte afkomstig bleken (DNA-rapport van dr. I.E.P.M. Blom van 7 juni 2007, dossierpagina 39 e.v. en deskundigenrapport van ing. N.M. van de Geest van 10 september 2007, dossierpagina 44 e.v.).
Verdachte heeft bij de politie, toen hij werd geconfronteerd met foto’s van [slachtoffer 3], verklaard dat hij [slachtoffer 3] niet kent en heeft zich ter terechtzitting in eerste aanleg op zijn zwijgrecht beroepen. Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte een verklaring gegeven voor het aantreffen van zijn spermacellen op de jas van [slachtoffer 3], terwijl het geven van een dergelijke verklaring vanaf de aanvang van de verdenking jegens verdachte op diens weg had gelegen en hij daartoe in de loop van het onderzoek ook telkenmale in de gelegenheid is gesteld.
Voornoemde verklaring van [getuige], waarin verdachte een alibi wordt verschaft voor het moment van de verkrachting van [slachtoffer 3], acht het hof niet betrouwbaar. [getuige] heeft haar verklaring afgelegd ruim tweeëneenhalf jaar na het door verdachte gepleegde feit. Uit de verklaringen van zowel verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2009 als van [slachtoffer 2] (dossierpagina 72), verdachtes toenmalige vriendin, blijkt dat verdachte op en omstreeks 13 januari 2007 niet dagelijks in de woning van [getuige] verbleef, maar dat verdachte in die periode meestal bij [slachtoffer 2] verbleef. Nu [getuige] kennelijk in de stellige overtuiging verkeerde dat verdachte in de betwiste periode permanent bij haar verbleef, kan naar het oordeel van het hof niet worden uitgesloten dat zij zich – mede gezien het tijdsverloop sedert de bewuste datum – omtrent de datum waarop de door haar beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, vergist.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Poging tot doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.
Ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde:
Verkrachting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair (poging tot moord), 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij van € 6.970,31 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is het huis van [slachtoffer 1], een willekeurig slachtoffer, binnengedrongen en heeft haar onder excessief geweld en bedreiging met geweld oraal en vaginaal verkracht. Teneinde deze grove verkrachting te effectueren heeft verdachte gepoogd [slachtoffer 1] om het leven te brengen door haar keel dicht te knijpen en te houden en haar met twee messen zodanig toe te takelen dat zij diverse snij- en steekwonden heeft opgelopen, waaronder een slagaderlijke bloeding aan haar hoofd. Dat [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes extreme gewelddadigheid het leven niet heeft gelaten is een gelukkige omstandigheid, die geenszins aan de verdachte te danken is.
Verdachte heeft voorts [slachtoffer 3], een willekeurig slachtoffer, terwijl zij op straat fietste, afgesneden en in de bosjes langs die straat ten val gebracht, waarna hij haar met grof geweld heeft gedwongen hem oraal te bevredigen.
Door zijn handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de licha¬melijke integriteit van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij, met minachting voor anderen, uitsluitend rekening heeft gehouden met de bevrediging van zijn eigen verlangens en zich op geen enkele wijze rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van zijn handelen voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]. Ten aanzien van [slachtoffer 1] blijkt dit ook wel uit het feit dat verdachte zijn afschuwwekkende daad heeft begaan voor de ogen van het toen driejarige neefje van [slachtoffer 1]. Naar uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt, heeft verdachtes handelen voor haar ernstige psychische gevolgen gehad. Ernstige feiten als de onderhavige dienen krachtig te worden bestreden, nu zij in het algemeen langdurige en ernstige gevolgen hebben voor de bij die feiten betrokken slachtoffers en zij bijdragen aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Toen verdachte onmiddellijk na de verkrachting en poging doodslag op [slachtoffer 1] naar zijn toenmalige vriendin [slachtoffer 2] toe ging, heeft hij haar mishandeld.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 september 2009 is verdachte eerder ter zake van onder meer geweldsmisdrijven veroordeeld.
Omtrent de persoon van de verdachte zijn op 8 juni 1998 en 28 januari 1999 door een psycholoog en op 4 februari 1999 door een psychiater – verdachte was toen minderjarig – in het kader van een eerdere strafzaak Pro Justitie rapportages opgemaakt. Bij verdachte is destijds een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vastgesteld.
In de onderhavige zaak heeft het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, op 17 juni 2008 een rapport uitgebracht. Daaruit blijkt dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het persoonsonderzoek in het Pieter Baan Centrum en dat de observaties – ook in samenhang met eerdergenoemde met betrekking tot de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapportages – te weinig aanknopingspunten bieden om omtrent de persoon van de verdachte verantwoorde uitspraken te doen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het door T. Rijbroek van de Brijder Verslavingsreclassering op 4 september 2009 omtrent de verdachte opgemaakte rapport. Uit dit rapport blijkt dat verdachte niet heeft willen spreken over de delicten en heeft aangegeven geen reclasseringscontact te willen.
Verdachte heeft het het hof aldus onmogelijk gemaakt om inzicht te verkrijgen in zijn psyche. In het bijzonder is niet bekend geworden of (en zo ja: hoe) de reeds op jeugdige leeftijd bij de verdachte vastgestelde stoornis zich heeft ontwikkeld. Het is het hof dan ook niet gebleken of de in eerste aanleg (mede) geëiste terbeschikkingstelling met last tot verpleging van overheidswege een voor verdachte passende en geboden maatregel zou kunnen zijn die de maatschappij mogelijk bescherming zou bieden tegen ernstige feiten als de onderhavige. Wel is het hof, alles afwegende, van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde alsook de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan. In plaats daarvan acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 242, 287, 288, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering, te weten € 6.970,31, is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich niet gevoegd in hoger beroep.
De verdachte heeft de vordering ten dele betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij, voorzover thans nog aan de orde, zal dan ook worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te Zaandam, rekeningnummer 6906626, een bedrag van EUR 6.970,31 (zesduizend negenhonderdzeventig euro en eenendertig cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 6.970,31 (zesduizend negenhonderdzeventig euro en eenendertig cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 69 (negenenzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. H.P. Wooldrik en mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. M.E.P. Bons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 oktober 2009.
Mrs. Wooldrik en Van Schaardenburg-Louwe Kooijmans zijn buiten staat dit verkort arrest mede te ondertekenen.