arrestnummer:
parketnummer: 23-002489-08
datum uitspraak: 26 november 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-525002-07 van het openbaar ministerie
tegen
[Verdachte],
geboren te {gebboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in P.I.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 19 februari 2008 en 22 april 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 10 maart 2009, 20 augustus 2009 en 12 november 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw van de verdachte heeft op 20 augustus 2009 ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege zijn handelwijze bij de aanvraag van de geactualiseerde persoonlijkheidsonderzoeken. Het openbaar ministerie heeft daarbij gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waarbij de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. De raadsvrouw heeft dat standpunt op de zitting van 12 november 2009 herhaald en gehandhaafd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het hof het verweer houdende niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dat de raadsvrouw ter terechtzitting van 12 november 2009 opnieuw heeft gevoerd, reeds had afgewezen ter terechtzitting van 20 augustus 2009. Er is dus al een beslissing op dat verweer genomen en volgens de advocaat-generaal kan datzelfde verweer zonder nova niet nog een keer voor het hof in dezelfde zaak worden gevoerd.
Het hof overweegt dat de raadsvrouw tijdens laatstgenoemde terechtzitting geen nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte heeft aangevoerd. Zij heeft in haar pleidooi op 12 november 2009 het eerder ingenomen standpunt herhaald en het hof verzocht hierop nogmaals te beslissen. Bij deze stand van zaken wordt het verweer van de raadsvrouw, onder verwijzing naar hetgeen daarover is vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2009, verworpen.
Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem impliciet primair is tenlastegelegd.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte met een molotovcocktail en een mes naar zijn benedenbuurman [slachtoffer} is gegaan. De verdachte heeft meermalen verklaard dat hij deze wapens bij zich had om zichzelf te kunnen verdedigen en dat hij pas ná het zien van het mes in de hand van [slachtoffer} heeft gestoken met het mes dat hij, de verdachte, bij zich had. Tegen de achtergrond van deze verklaring van de verdachte kan uit het enkele feit dat de verdachte voorzien van deze wapens bij zijn buurman heeft aangeklopt, niet worden afgeleid dat hij het vooropgezette plan had hem te doden. Voorts blijkt uit de verklaringen van de verdachte, de aangever [slachtoffer} en diens vriendin dat er na opening van de deur door [slachtoffer} niet zo veel tijd is verstreken dat de verdachte enige tijd heeft benut voor reflectie en zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van zijn gewelddadige handelen, zodat het bewijs voor de voorbedachte raad daarop evenmin kan worden gebaseerd.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 1 januari 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer} van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de hals van die [slachtoffer} heeft gestoken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bespreking van een bewijsverweer
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van zijn onderbuurman [slachtoffer}. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de verdachte slechts wilde dreigen ingeval zich een noodweersituatie zou voordoen, dat wil zeggen uitsluitend om zich te kunnen verdedigen. Nadat verdachte had aangebeld bij [slachtoffer} deed [slachtoffer} open met een mes in zijn hand waarop verdachte zijn mes pakte en meteen [slachtoffer} met dat mes stak. De verdachte nam het ‘besluit’ om zijn mes te gebruiken in een fractie van een seconde op het moment dat [slachtoffer} de deur opendeed met een mes in de hand. Verder speelt hierbij de gemoedstoestand van de verdachte na het zien van het mes een rol. Op grond van e.e.a. kan geen opzet op het doden van [slachtoffer} worden afgeleid, ook niet in voorwaardelijke zin.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft opgeworpen dat het opzet van de verdachte op het doden van [slachtoffer} wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte heeft immers in twintig minuten een molotovcocktail gemaakt, hij is met die molotovcocktail en een mes naar de woning van [slachtoffer} gegaan en heeft hem meteen gestoken zodra deze zijn voordeur opendeed. De verdachte nam hierdoor meer dan de aanmerkelijke kans om [slachtoffer} te doden.
De verdachte heeft verklaard bij de politie op 3 januari 2007 dat hij het mes had meegenomen om zichzelf te kunnen verdedigen, omdat hij verwachtingen had ten aanzien van wat er zou gaan gebeuren. Daarnaast heeft hij op verschillende momenten verklaard dat hij heeft gekozen om als eerste te steken omdat anders [slachtoffer} naar zijn inschatting geweld zou toepassen. Dit zegt hij onder meer in zijn verklaring van 1 januari 2007.
De verdachte heeft op 3 januari 2007 ook nog verklaard dat hij niet inging op de uitnodiging van de verdachte om binnen te komen. Een en ander betekent dat de verdachte een zekere inschatting van de situatie heeft gemaakt. Op geen enkele wijze valt uit de verklaringen af te leiden dat hij de draagwijdte van zijn handelen in het geheel niet heeft overzien. Naar het oordeel van het hof is hiermee komen vast te staan dat er sprake was van opzettelijk handelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Nadere beschouwing over de verklaringen van [slachtoffer} en [vriendin]
Voor de beoordeling van het verweer over het ontbreken van strafbaarheid is allereerst een nadere beschouwing van de verklaringen van aangever [slachtoffer} en zijn vriendin [vriendin] van belang.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer} en zijn vriendin [vriendin] (hierna: [vriendin]) onbetrouwbaar zijn, aangezien zij beiden eerst hebben verklaard dat [slachtoffer} het mes had gepakt vóórdat [slachtoffer} de voordeur had opengedaan en zij later hebben verklaard dat [slachtoffer} het mes pas had gepakt nádat [slachtoffer} was gestoken. Tevens hebben beide getuigen verklaard dat [slachtoffer} in de ochtend van 1 januari 2007 –voorafgaand aan het tenlastgelegde feit- vriendelijk aan de verdachte had gevraagd of het wat zachter kon. Dit acht de raadsvrouw zeer ongeloofwaardig.
Het hof overweegt als volgt.
In de opbouw van de spanning en de confrontatie tussen de verdachte en de aangever doen zich verschillende momenten voor waarover [vriendin] en [slachtoffer} hebben verklaard.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer} en [vriendin] over deze cruciale momenten en de feitelijke vaststellingen die op grond daarvan kunnen worden gedaan merkt het hof het volgende op.
1.
[slachtoffer} heeft, ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2009, verklaard dat hij in de ochtend van 1 januari 2007 tussen 6.00 uur en 7.00 uur aangeschoten thuis kwam. Hij hoorde dat de verdachte met stoelen gooide. Het was een gehorig huis en [slachtoffer} is vervolgens naar de verdachte toegegaan, omdat hij vond dat het lawaai moest stoppen. Hij heeft de verdachte toen ‘pedofiel’ genoemd en hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij de verdachte toen ook ‘flikker’ heeft genoemd. De verdachte heeft op 1 januari 2007 tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer} hem heeft uitgescholden voor flikker en kinderverkrachter.
Op grond van de verklaring van [slachtoffer} ter terechtzitting in hoger beroep en genoemde verklaring van de verdachte, acht het hof aannemelijk dat [slachtoffer} op die bewuste ochtend naar de woning van de verdachte is gegaan en hem daar heeft uitgescholden.
2.
Voorts acht het hof aannemelijk dat de verdachte op het moment dat hij twintig minuten later gewapend naar de woning van [slachtoffer} ging, geen bedreigingen jegens [slachtoffer} heeft geuit voordat deze de deur opende. Daartoe wordt allereerst overwogen dat uit de verklaringen van de buurvrouw [BUURVROUW] die zij op 1 januari 2007 bij de politie en op 12 april 2007 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd met betrekking tot de in de vroege ochtend van 1 januari 2007 geuite bedreigingen, niet met zekerheid valt af te leiden op welk moment of op welke plaats en door wie deze bedreigingen zijn geuit.
[vriendin] zegt bij haar allereerste contact met de politie weliswaar dat de buurman schreeuwend voor de deur stond maar in haar verklaring van 2 januari 2007 spreekt zij hier niet over.
In zijn aangifte van 3 januari 2007 verklaart [slachtoffer} dat hij niet wist wie er voor de deur stond. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij dacht dat de buurman die naast hem woonde voor de deur stond. Bovendien ontkent de verdachte enige bedreiging te hebben geuit toen hij bij [slachtoffer} aanklopte. Uit het samenstel van deze verklaringen leidt het hof af dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte voor de deur van de aangever niet heeft geschreeuwd.
3.
Ten slotte acht het hof aannemelijk dat [slachtoffer} al een mes in zijn hand hield op het moment dat hij de voordeur van zijn woning opende. [vriendin] heeft op 1 januari 2007 aan de politie verteld dat [slachtoffer} dit mes in zijn handen vasthield toen hij naar de deur liep en deze opende. In het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisanten] van 1 januari 2007 is opgenomen dat [vriendin] heeft gezegd: “Ik zal u eerlijk zeggen dat mijn vriend dit mes in zijn handen vast hield toen hij naar de deur liep en deze opende”. Zij liep daarbij naar de gootsteen en pakte daaruit een mes.
Het hof acht deze verklaring gelet op het moment en de wijze waarop deze is gedaan, authentiek. [vriendin] heeft voorts op 2 januari 2007 verklaard dat zij [slachtoffer}, nadat hij was gestoken, op de grond zag vallen en dat [slachtoffer} op dat moment een mes uit zijn handen liet vallen. Het mes had volgens haar voor het steekincident op de salontafel gelegen.
Het in de woning aangetroffen bloedsporenbeeld past bij de eerder afgelegde verklaringen van [vriendin], aangezien er geen bloedsporen in de keuken zijn aangetroffen terwijl de aangever in zijn halsslagader is geraakt en er onmiddellijk veel bloed uit de wond spoot. Op de foto’s is te zien dat op de vloer rondom de deur en op de deur zelf veel bloed aanwezig is terwijl in de keuken vrijwel geen bloed zichtbaar is.
[vriendin] heeft later hieromtrent haar verklaring aangepast en heeft verklaard dat [slachtoffer} niet bij het openen van de deur, maar pas nadat hij was gestoken een mes uit de keuken heeft gepakt, maar het hof acht deze gang van zaken minder aannemelijk.
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. Het steken met het mes door de verdachte was een directe reactie op het zien van het mes in de hand van [slachtoffer}. Dat mes in de hand van [slachtoffer} stond gelijk aan een dreigende onmiddellijke wederrechtelijke aanranding die volgde op eerdere dreigingen. De verdachte mocht zich tegen deze dreigende aanval met een mes ook met een mes verweren.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er volgens hem geen sprake is van noodweer. De verdachte is gewapend naar beneden gelopen. Hij was dus de agressor, zocht de confrontatie op en heeft [slachtoffer} direct gestoken nadat deze zijn voordeur opende. De verdachte verkeerde dus niet in een situatie waarin hij zichzelf moest verdedigen.
De verdachte heeft op 1 januari 2007 en op 3 januari 2007 bij de politie verklaard dat hij zag dat de aangever een mes in zijn handen had op het moment dat deze zijn voordeur opende. In beide verhoren vermeldt hij niet dat de aangever met het mes bewegingen maakte dan wel dreigde het mes te zullen gebruiken. De verdachte heeft toen vrijwel onmiddellijk gestoken, zo heeft hij verklaard. De verdachte mocht ook binnen komen, aldus de verdachte zelf in zijn verklaring van
3 januari 2007. Om te voorkomen dat de aangever sterker in zijn schoenen zou staan bij een eventuele strafzaak ging de verdachte hier niet op in, zo heeft hij verklaard.
Op 4 januari 2007 heeft de verdachte bij zijn voorgeleiding tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de aangever een mes in zijn handen had en hem wegduwde met de hand.
Later, onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg op 22 april 2008 en ter terechtzitting in hoger beroep op 10 maart 2009 heeft de verdachte erover gesproken dat de aangever met het mes bewegingen maakte die dreigend op hem overkwamen.
Het hof leidt uit deze wisselingen in de verklaringen van de verdachte af dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de aangever (aanvallende) bewegingen heeft gemaakt met het mes, aangezien de verdachte daarover aanvankelijk in het geheel niet heeft gesproken. De meest aannemelijke gang van zaken acht het hof dat de aangever de deur heeft geopend waarbij hij het mes stilhield in zijn hand.
Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij in de ochtend van 1 januari 2007 verwachtte dat hij in de woning van [slachtoffer}, zou worden opgewacht door een aantal Marokkanen die hem iets zouden aandoen. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer} hem al gedurende acht maanden voorafgaande aan deze confrontatie terroriseerde. Hierdoor leefde hij voortdurend in doodsangst en durfde hij naar eigen zeggen de straat niet meer op.
Het hof is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om deze maandenlange terreur van de zijde van [slachtoffer} aannemelijk te achten. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen] beiden woonachtig in hetzelfde trapportaal als verdachte en aangever, blijkt dat de verdachte zich meermalen agressief heeft geuit, overlast veroorzaakte en zich achterdochtig gedroeg.
De verdachte heeft een molotovcocktail gemaakt, door een fles met terpentine en papier te preparen, een groot mes gepakt en heeft zich aldus begeven naar de woning van [slachtoffer}. [slachtoffer} opende vervolgens de deur met een mes in zijn hand.
De verdachte was derhalve voorbereid op zeer veel geweld van de kant van de aangever.
Nu aangenomen moet worden dat [slachtoffer} de deur opende en hij daarbij een mes zonder dit te bewegen in zijn hand hield, is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat de mate van agressie en dreiging van de kant van de aangever ver beneden de verwachtingen van de verdachte zijn gebleven. Om een beoordeling in zijn nadeel in een eventuele latere strafzaak te vermijden bleef de verdachte voor de voordeur staan.
Tegenover dit bij de verwachtingen van verdachte achterblijvende dreigingsniveau staat het vaststaande gegeven dat de verdachte zich had bewapend met een groot mes en een molotovcocktail. Bovendien was de verdachte, zo heeft hij verklaard op 1 januari 2007, heel boos. Door deze wapens in een conflictsituatie mee te nemen naar de woning van [slachtoffer}, ontstaat het risico van het gebruik van deze wapens. Dit risico heeft de verdachte, door zelf de confrontatie op te zoeken, vervolgens ook genomen. De verdachte was daarbij onder invloed van alcohol en drugs. Dit was in negatieve zin van invloed op zijn beoordelingsvermogen. Verdachte heeft daarover verklaard op 1 januari 2007: “dus ik denk dat het me toen dubbel aangreep of zo”.
In deze situatie waarbij de verdachte zich had voorzien van zeer gevaarlijke wapens en de door de verdachte verwachte aanval uitbleef is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat de ‘pre-emptive strike’ van de verdachte noodzakelijk was om zichzelf te verdedigen.
Naar het oordeel van het hof is er op grond van het bovenstaande geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging door de verdachte was geboden. Het verweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het impliciet subsidiair bewezenverklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
Namens de verdachte is voorts aangevoerd dat hem een beroep toekomt op noodweerexces. De verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt (als laatste druppel) door het zien van het mes bij [slachtoffer}, van waaruit hij heeft gehandeld. Hij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten slotte is door de verdediging een beroep gedaan op psychische overmacht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw dit verweer niet expliciet gevoerd, maar zij heeft verwezen naar de pleitnotities van haar kantoorgenote ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 april 2008. Volgens de raadsvrouw in eerste aanleg was er sprake van een dwang waaraan de verdachte geen weerstand heeft kunnen bieden en ook niet hoefde te bieden. Door onder meer de maandenlange hinder en overlast die hij heeft ondervonden, de scheldkanonnades die hij zich heeft moeten laten welgevallen en het bezoek van [slachtoffer} waarin deze zegt dat hij hem iets gaat aandoen, werd de spanning hierdoor te veel voor de verdachte. Hij kon geen weerstand meer bieden aan de drang om geweld tegen [slachtoffer} te gebruiken toen hij aanklopte bij het huis van [slachtoffer} en deze opendeed met een mes in zijn hand. De verdachte dient dientengevolge te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte niet in een situatie verkeerd waarin hij zich moest verdedigen. Er kan dus geen sprake zijn van noodweerexces.
Met betrekking tot psychische overmacht is het standpunt van de advocaat-generaal dat er voor een geslaagd beroep daarop sprake moet zijn van een zodanige van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is, doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze dwang zou in casu bestaan uit het terroriseren van de verdachte door [slachtoffer}, daar zijn echter in het dossier geen aanknopingspunten voor te vinden. Mocht dat wel het geval zijn, dan was er nog geen sprake geweest van een zodanig van buiten komende druk waaraan de verdachte geen weerstand hoefde te bieden. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.
Het hof is van oordeel, zoals reeds overwogen, dat de verdachte niet in een noodweersituatie heeft verkeerd. Er kan derhalve geen sprake zijn van noodweerexces en dit verweer wordt reeds daarom verworpen.
Voorts is het hof van oordeel dat, voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te betogen dat er sprake was van psychische overmacht, dit verweer niet kan slagen. Bij de bespreking van het beroep op noodweer is niet gebleken dat er sprake is geweest van een zodanige van buiten komende dwang dat daartegen weerstand bieden weliswaar niet volkomen onmogelijk was, doch redelijkerwijs niet kon worden gevergd van de verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en heeft de terbeschikkingstelling gelast van de verdachte met bevel verpleging van overheidswege. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.516,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het onstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof poging tot moord bewezen zal verklaren en dat de verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en hij heeft voorts gevorderd de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel verpleging van overheidswege. Voorts heeft de advocaat-generaal toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd tot een bedrag van € 5.516,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het onstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door met een groot mes in de hals van het slachtoffer te steken op het moment dat deze de voordeur van zijn woning opende. De gevolgen hadden dodelijk kunnen zijn aangezien het slachtoffer, dat in zijn halsslagader was geraakt, enorm veel bloed heeft verloren. De omstandigheid dat het slachtoffer het leven niet heeft verloren is een gelukkige, die geenszins aan de verdiensten van de verdachte te danken is, maar aan de directe en adequate reddingshandelingen van de vriendin van het slachtoffer. De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat een dergelijk feit een enorme impact heeft op het slachtoffer en langdurige gevolgen kent die zeer diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en zijn omgeving. Poging tot doodslag is een ernstig geweldsdelict met een voor de rechtsorde schokkend karakter en leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 14 oktober 2008 is verdachte eerder ter zake van een misdrijf veroordeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 30 oktober 2009, opgesteld door L.H.W.M. Kaiser, psychiater en vast gerechtelijk deskundige, en C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt:
“Het huidige onderzoek toont dat er een op de voorgrond staande narcistische en paranoïde persoonlijkheidsstoornis is. De verdachte voldoet aan de criteria: heeft met name een overwaardig zelfbeeld en wil vooral zijn luxe of prestaties tonen. Hij is snel krenkbaar en van daaruit defensief. Hij wil voortdurend de controle houden en is defensief vanuit angst voor machtsverlies. Hij komt over als erg zelfverzekerd, waarbij hem een aanvallende denigrerende houding kennelijk zekerheid en een gevoel van macht geeft. Hij heeft er weinig beeld van hoe hij bij anderen overkomt. Zijn zelfreflectie is wel aanwezig maar staat gedeeltelijk ook ten dienste van het narcistische bevestiging zoeken. Hij heeft een geringe frustratietolerantie omdat hij falen van zichzelf slecht kan verdragen. Hij is rigide in zijn denken, niet bereid te relativeren of een andere visie te hebben.
Borderline kenmerken manifesteren zich in zijn neiging tot zwart-wit denken waarbij hij zichzelf centraal stelt. Hij splitst. Hij gaat instabiele relaties aan waarin de ander een instrument voor hem is. Hij handelt impulsief terwijl hij zijn gevoelens verdringt of overdekt met overwaardig denken. Er is paranoïde overwaardig denken; hij is voortdurend op zijn hoede en narcistisch kwetsbaar.
De antisociale kant in zijn persoonlijkheid blijkt uit: lacunaire gewetensfunctie, egocentrisch denken, lustgedreven gedrag, weinig empathie. Door de persoonlijkheidsstoornis faalde hij in het verleden en vooral de laatste jaren maatschappelijk: hij had geen werk en kon geen werk krijgen, zijn relatie werd verbroken terwijl er in de relatie geregeld problemen waren, hij had daarin een egocentrische opstelling en nam zijn verantwoordelijkheid onvoldoende, hij vertoonde crimineel gedrag. Financieel was hij niet in staat zich maatschappelijk aanvaardbaar staande te houden, maakte schulden en had een antisociale leefwijze. In wonen is hij weinig stabiel. Er is sprake van cannabisgebruik en in het verleden waarschijnlijk misbruik”.
De rapporteurs adviseren een klinische behandeling gezien de ernst van de persoonlijkheidsstoornis. Zij maken de inschatting dat er een matige tot hoge kans is op herhaling van een vergelijkbaar delict. De rapporteurs achten een TBS met dwangverpleging noodzakelijk omdat de veiligheid van anderen dat eist. Een voorwaardelijk kader is niet mogelijk omdat er te weinig beschermende factoren zijn. De behandelmotivatie van de verdachte is hoofdzakelijk extern bepaald. Hij zal een behandeling niet kunnen voltooien vanwege zijn grote krenkbaarheid; dat manifesteerde zich al tijdens het onderzoek. Hij zal zich dan aan de behandeling onttrekken of voortdurend in conflict gaan in plaats van tot zelfinzicht te komen en tot gedragsverandering. Hij heeft weinig voeling met zijn emoties en weert het zich kwetsbaar opstellen af. Binnen een klinisch kader kan dat mogelijk wel bereikt worden omdat hij zich binnen het huis van bewaring ook goed kan handhaven. In de gesprekken met de onderzoekend psychiater ontstond uiteindelijk wel motivatie en probleembesef bij hem. Dat betekent dat de verwachting is dat hij in een klinische behandeling kan leren zodat daar mogelijk een spoedige resocialisatie bereikt kan worden. Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd betrokkene de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt de conclusie en het advies over en maakt deze tot de zijne.
Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 3 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Voor een ernstig delict als het onderhavige, hanteert het hof als uitgangspunt de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, maar het hof houdt ten voordele van de verdachte rekening met zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, hetgeen mogelijk is nu het door hem begane feit een misdrijf is, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij A. [slachtoffer}
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 5.516,05, zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële en materiële schade heeft geleden. De immateriële schade bestaat uit een bedrag ter hoogte van € 5000,- en de materiële schade wordt geschat op een bedrag van € 261,05, bestaande uit een vest/trainingsjack ter waarde van € 135,- en de tv/telefoonrekening ter hoogte van € 126,05.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte betreffende de materiële schade van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van het onder impliciet subsidiair bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer}:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer}, wonende te Amsterdam, rekeningnummer onbekend, een bedrag van € 5.261,05 (vijfduizend tweehonderdeenenzestig euro en vijf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voorts te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 5.261,05 (vijfduizend tweehonderdeenenzestig euro en vijf cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer}.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 61 (éénenzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. R.M. Steinhaus en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2009.
arrestnummer:
parketnummer: 23-002489-08
datum uitspraak: 26 november 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-525002-07 van het openbaar ministerie
tegen
[Verdachte],
geboren te {gebboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in P.I.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 19 februari 2008 en 22 april 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 10 maart 2009, 20 augustus 2009 en 12 november 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw van de verdachte heeft op 20 augustus 2009 ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege zijn handelwijze bij de aanvraag van de geactualiseerde persoonlijkheidsonderzoeken. Het openbaar ministerie heeft daarbij gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waarbij de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. De raadsvrouw heeft dat standpunt op de zitting van 12 november 2009 herhaald en gehandhaafd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het hof het verweer houdende niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dat de raadsvrouw ter terechtzitting van 12 november 2009 opnieuw heeft gevoerd, reeds had afgewezen ter terechtzitting van 20 augustus 2009. Er is dus al een beslissing op dat verweer genomen en volgens de advocaat-generaal kan datzelfde verweer zonder nova niet nog een keer voor het hof in dezelfde zaak worden gevoerd.
Het hof overweegt dat de raadsvrouw tijdens laatstgenoemde terechtzitting geen nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte heeft aangevoerd. Zij heeft in haar pleidooi op 12 november 2009 het eerder ingenomen standpunt herhaald en het hof verzocht hierop nogmaals te beslissen. Bij deze stand van zaken wordt het verweer van de raadsvrouw, onder verwijzing naar hetgeen daarover is vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 augustus 2009, verworpen.
Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem impliciet primair is tenlastegelegd.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte met een molotovcocktail en een mes naar zijn benedenbuurman [slachtoffer} is gegaan. De verdachte heeft meermalen verklaard dat hij deze wapens bij zich had om zichzelf te kunnen verdedigen en dat hij pas ná het zien van het mes in de hand van [slachtoffer} heeft gestoken met het mes dat hij, de verdachte, bij zich had. Tegen de achtergrond van deze verklaring van de verdachte kan uit het enkele feit dat de verdachte voorzien van deze wapens bij zijn buurman heeft aangeklopt, niet worden afgeleid dat hij het vooropgezette plan had hem te doden. Voorts blijkt uit de verklaringen van de verdachte, de aangever [slachtoffer} en diens vriendin dat er na opening van de deur door [slachtoffer} niet zo veel tijd is verstreken dat de verdachte enige tijd heeft benut voor reflectie en zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van zijn gewelddadige handelen, zodat het bewijs voor de voorbedachte raad daarop evenmin kan worden gebaseerd.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 1 januari 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer} van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de hals van die [slachtoffer} heeft gestoken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bespreking van een bewijsverweer
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van zijn onderbuurman [slachtoffer}. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de verdachte slechts wilde dreigen ingeval zich een noodweersituatie zou voordoen, dat wil zeggen uitsluitend om zich te kunnen verdedigen. Nadat verdachte had aangebeld bij [slachtoffer} deed [slachtoffer} open met een mes in zijn hand waarop verdachte zijn mes pakte en meteen [slachtoffer} met dat mes stak. De verdachte nam het ‘besluit’ om zijn mes te gebruiken in een fractie van een seconde op het moment dat [slachtoffer} de deur opendeed met een mes in de hand. Verder speelt hierbij de gemoedstoestand van de verdachte na het zien van het mes een rol. Op grond van e.e.a. kan geen opzet op het doden van [slachtoffer} worden afgeleid, ook niet in voorwaardelijke zin.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft opgeworpen dat het opzet van de verdachte op het doden van [slachtoffer} wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte heeft immers in twintig minuten een molotovcocktail gemaakt, hij is met die molotovcocktail en een mes naar de woning van [slachtoffer} gegaan en heeft hem meteen gestoken zodra deze zijn voordeur opendeed. De verdachte nam hierdoor meer dan de aanmerkelijke kans om [slachtoffer} te doden.
De verdachte heeft verklaard bij de politie op 3 januari 2007 dat hij het mes had meegenomen om zichzelf te kunnen verdedigen, omdat hij verwachtingen had ten aanzien van wat er zou gaan gebeuren. Daarnaast heeft hij op verschillende momenten verklaard dat hij heeft gekozen om als eerste te steken omdat anders [slachtoffer} naar zijn inschatting geweld zou toepassen. Dit zegt hij onder meer in zijn verklaring van 1 januari 2007.
De verdachte heeft op 3 januari 2007 ook nog verklaard dat hij niet inging op de uitnodiging van de verdachte om binnen te komen. Een en ander betekent dat de verdachte een zekere inschatting van de situatie heeft gemaakt. Op geen enkele wijze valt uit de verklaringen af te leiden dat hij de draagwijdte van zijn handelen in het geheel niet heeft overzien. Naar het oordeel van het hof is hiermee komen vast te staan dat er sprake was van opzettelijk handelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Nadere beschouwing over de verklaringen van [slachtoffer} en [vriendin]
Voor de beoordeling van het verweer over het ontbreken van strafbaarheid is allereerst een nadere beschouwing van de verklaringen van aangever [slachtoffer} en zijn vriendin [vriendin] van belang.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer} en zijn vriendin [vriendin] (hierna: [vriendin]) onbetrouwbaar zijn, aangezien zij beiden eerst hebben verklaard dat [slachtoffer} het mes had gepakt vóórdat [slachtoffer} de voordeur had opengedaan en zij later hebben verklaard dat [slachtoffer} het mes pas had gepakt nádat [slachtoffer} was gestoken. Tevens hebben beide getuigen verklaard dat [slachtoffer} in de ochtend van 1 januari 2007 –voorafgaand aan het tenlastgelegde feit- vriendelijk aan de verdachte had gevraagd of het wat zachter kon. Dit acht de raadsvrouw zeer ongeloofwaardig.
Het hof overweegt als volgt.
In de opbouw van de spanning en de confrontatie tussen de verdachte en de aangever doen zich verschillende momenten voor waarover [vriendin] en [slachtoffer} hebben verklaard.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer} en [vriendin] over deze cruciale momenten en de feitelijke vaststellingen die op grond daarvan kunnen worden gedaan merkt het hof het volgende op.
1.
[slachtoffer} heeft, ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2009, verklaard dat hij in de ochtend van 1 januari 2007 tussen 6.00 uur en 7.00 uur aangeschoten thuis kwam. Hij hoorde dat de verdachte met stoelen gooide. Het was een gehorig huis en [slachtoffer} is vervolgens naar de verdachte toegegaan, omdat hij vond dat het lawaai moest stoppen. Hij heeft de verdachte toen ‘pedofiel’ genoemd en hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij de verdachte toen ook ‘flikker’ heeft genoemd. De verdachte heeft op 1 januari 2007 tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer} hem heeft uitgescholden voor flikker en kinderverkrachter.
Op grond van de verklaring van [slachtoffer} ter terechtzitting in hoger beroep en genoemde verklaring van de verdachte, acht het hof aannemelijk dat [slachtoffer} op die bewuste ochtend naar de woning van de verdachte is gegaan en hem daar heeft uitgescholden.
2.
Voorts acht het hof aannemelijk dat de verdachte op het moment dat hij twintig minuten later gewapend naar de woning van [slachtoffer} ging, geen bedreigingen jegens [slachtoffer} heeft geuit voordat deze de deur opende. Daartoe wordt allereerst overwogen dat uit de verklaringen van de buurvrouw [BUURVROUW] die zij op 1 januari 2007 bij de politie en op 12 april 2007 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd met betrekking tot de in de vroege ochtend van 1 januari 2007 geuite bedreigingen, niet met zekerheid valt af te leiden op welk moment of op welke plaats en door wie deze bedreigingen zijn geuit.
[vriendin] zegt bij haar allereerste contact met de politie weliswaar dat de buurman schreeuwend voor de deur stond maar in haar verklaring van 2 januari 2007 spreekt zij hier niet over.
In zijn aangifte van 3 januari 2007 verklaart [slachtoffer} dat hij niet wist wie er voor de deur stond. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij dacht dat de buurman die naast hem woonde voor de deur stond. Bovendien ontkent de verdachte enige bedreiging te hebben geuit toen hij bij [slachtoffer} aanklopte. Uit het samenstel van deze verklaringen leidt het hof af dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte voor de deur van de aangever niet heeft geschreeuwd.
3.
Ten slotte acht het hof aannemelijk dat [slachtoffer} al een mes in zijn hand hield op het moment dat hij de voordeur van zijn woning opende. [vriendin] heeft op 1 januari 2007 aan de politie verteld dat [slachtoffer} dit mes in zijn handen vasthield toen hij naar de deur liep en deze opende. In het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisanten] van 1 januari 2007 is opgenomen dat [vriendin] heeft gezegd: “Ik zal u eerlijk zeggen dat mijn vriend dit mes in zijn handen vast hield toen hij naar de deur liep en deze opende”. Zij liep daarbij naar de gootsteen en pakte daaruit een mes.
Het hof acht deze verklaring gelet op het moment en de wijze waarop deze is gedaan, authentiek. [vriendin] heeft voorts op 2 januari 2007 verklaard dat zij [slachtoffer}, nadat hij was gestoken, op de grond zag vallen en dat [slachtoffer} op dat moment een mes uit zijn handen liet vallen. Het mes had volgens haar voor het steekincident op de salontafel gelegen.
Het in de woning aangetroffen bloedsporenbeeld past bij de eerder afgelegde verklaringen van [vriendin], aangezien er geen bloedsporen in de keuken zijn aangetroffen terwijl de aangever in zijn halsslagader is geraakt en er onmiddellijk veel bloed uit de wond spoot. Op de foto’s is te zien dat op de vloer rondom de deur en op de deur zelf veel bloed aanwezig is terwijl in de keuken vrijwel geen bloed zichtbaar is.
[vriendin] heeft later hieromtrent haar verklaring aangepast en heeft verklaard dat [slachtoffer} niet bij het openen van de deur, maar pas nadat hij was gestoken een mes uit de keuken heeft gepakt, maar het hof acht deze gang van zaken minder aannemelijk.
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. Het steken met het mes door de verdachte was een directe reactie op het zien van het mes in de hand van [slachtoffer}. Dat mes in de hand van [slachtoffer} stond gelijk aan een dreigende onmiddellijke wederrechtelijke aanranding die volgde op eerdere dreigingen. De verdachte mocht zich tegen deze dreigende aanval met een mes ook met een mes verweren.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er volgens hem geen sprake is van noodweer. De verdachte is gewapend naar beneden gelopen. Hij was dus de agressor, zocht de confrontatie op en heeft [slachtoffer} direct gestoken nadat deze zijn voordeur opende. De verdachte verkeerde dus niet in een situatie waarin hij zichzelf moest verdedigen.
De verdachte heeft op 1 januari 2007 en op 3 januari 2007 bij de politie verklaard dat hij zag dat de aangever een mes in zijn handen had op het moment dat deze zijn voordeur opende. In beide verhoren vermeldt hij niet dat de aangever met het mes bewegingen maakte dan wel dreigde het mes te zullen gebruiken. De verdachte heeft toen vrijwel onmiddellijk gestoken, zo heeft hij verklaard. De verdachte mocht ook binnen komen, aldus de verdachte zelf in zijn verklaring van
3 januari 2007. Om te voorkomen dat de aangever sterker in zijn schoenen zou staan bij een eventuele strafzaak ging de verdachte hier niet op in, zo heeft hij verklaard.
Op 4 januari 2007 heeft de verdachte bij zijn voorgeleiding tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de aangever een mes in zijn handen had en hem wegduwde met de hand.
Later, onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg op 22 april 2008 en ter terechtzitting in hoger beroep op 10 maart 2009 heeft de verdachte erover gesproken dat de aangever met het mes bewegingen maakte die dreigend op hem overkwamen.
Het hof leidt uit deze wisselingen in de verklaringen van de verdachte af dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de aangever (aanvallende) bewegingen heeft gemaakt met het mes, aangezien de verdachte daarover aanvankelijk in het geheel niet heeft gesproken. De meest aannemelijke gang van zaken acht het hof dat de aangever de deur heeft geopend waarbij hij het mes stilhield in zijn hand.
Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij in de ochtend van 1 januari 2007 verwachtte dat hij in de woning van [slachtoffer}, zou worden opgewacht door een aantal Marokkanen die hem iets zouden aandoen. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer} hem al gedurende acht maanden voorafgaande aan deze confrontatie terroriseerde. Hierdoor leefde hij voortdurend in doodsangst en durfde hij naar eigen zeggen de straat niet meer op.
Het hof is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om deze maandenlange terreur van de zijde van [slachtoffer} aannemelijk te achten. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen] beiden woonachtig in hetzelfde trapportaal als verdachte en aangever, blijkt dat de verdachte zich meermalen agressief heeft geuit, overlast veroorzaakte en zich achterdochtig gedroeg.
De verdachte heeft een molotovcocktail gemaakt, door een fles met terpentine en papier te preparen, een groot mes gepakt en heeft zich aldus begeven naar de woning van [slachtoffer}. [slachtoffer} opende vervolgens de deur met een mes in zijn hand.
De verdachte was derhalve voorbereid op zeer veel geweld van de kant van de aangever.
Nu aangenomen moet worden dat [slachtoffer} de deur opende en hij daarbij een mes zonder dit te bewegen in zijn hand hield, is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat de mate van agressie en dreiging van de kant van de aangever ver beneden de verwachtingen van de verdachte zijn gebleven. Om een beoordeling in zijn nadeel in een eventuele latere strafzaak te vermijden bleef de verdachte voor de voordeur staan.
Tegenover dit bij de verwachtingen van verdachte achterblijvende dreigingsniveau staat het vaststaande gegeven dat de verdachte zich had bewapend met een groot mes en een molotovcocktail. Bovendien was de verdachte, zo heeft hij verklaard op 1 januari 2007, heel boos. Door deze wapens in een conflictsituatie mee te nemen naar de woning van [slachtoffer}, ontstaat het risico van het gebruik van deze wapens. Dit risico heeft de verdachte, door zelf de confrontatie op te zoeken, vervolgens ook genomen. De verdachte was daarbij onder invloed van alcohol en drugs. Dit was in negatieve zin van invloed op zijn beoordelingsvermogen. Verdachte heeft daarover verklaard op 1 januari 2007: “dus ik denk dat het me toen dubbel aangreep of zo”.
In deze situatie waarbij de verdachte zich had voorzien van zeer gevaarlijke wapens en de door de verdachte verwachte aanval uitbleef is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat de ‘pre-emptive strike’ van de verdachte noodzakelijk was om zichzelf te verdedigen.
Naar het oordeel van het hof is er op grond van het bovenstaande geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging door de verdachte was geboden. Het verweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het impliciet subsidiair bewezenverklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdachte en zijn raadsvrouw
Namens de verdachte is voorts aangevoerd dat hem een beroep toekomt op noodweerexces. De verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt (als laatste druppel) door het zien van het mes bij [slachtoffer}, van waaruit hij heeft gehandeld. Hij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten slotte is door de verdediging een beroep gedaan op psychische overmacht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw dit verweer niet expliciet gevoerd, maar zij heeft verwezen naar de pleitnotities van haar kantoorgenote ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 april 2008. Volgens de raadsvrouw in eerste aanleg was er sprake van een dwang waaraan de verdachte geen weerstand heeft kunnen bieden en ook niet hoefde te bieden. Door onder meer de maandenlange hinder en overlast die hij heeft ondervonden, de scheldkanonnades die hij zich heeft moeten laten welgevallen en het bezoek van [slachtoffer} waarin deze zegt dat hij hem iets gaat aandoen, werd de spanning hierdoor te veel voor de verdachte. Hij kon geen weerstand meer bieden aan de drang om geweld tegen [slachtoffer} te gebruiken toen hij aanklopte bij het huis van [slachtoffer} en deze opendeed met een mes in zijn hand. De verdachte dient dientengevolge te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte niet in een situatie verkeerd waarin hij zich moest verdedigen. Er kan dus geen sprake zijn van noodweerexces.
Met betrekking tot psychische overmacht is het standpunt van de advocaat-generaal dat er voor een geslaagd beroep daarop sprake moet zijn van een zodanige van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is, doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze dwang zou in casu bestaan uit het terroriseren van de verdachte door [slachtoffer}, daar zijn echter in het dossier geen aanknopingspunten voor te vinden. Mocht dat wel het geval zijn, dan was er nog geen sprake geweest van een zodanig van buiten komende druk waaraan de verdachte geen weerstand hoefde te bieden. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.
Het hof is van oordeel, zoals reeds overwogen, dat de verdachte niet in een noodweersituatie heeft verkeerd. Er kan derhalve geen sprake zijn van noodweerexces en dit verweer wordt reeds daarom verworpen.
Voorts is het hof van oordeel dat, voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te betogen dat er sprake was van psychische overmacht, dit verweer niet kan slagen. Bij de bespreking van het beroep op noodweer is niet gebleken dat er sprake is geweest van een zodanige van buiten komende dwang dat daartegen weerstand bieden weliswaar niet volkomen onmogelijk was, doch redelijkerwijs niet kon worden gevergd van de verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en heeft de terbeschikkingstelling gelast van de verdachte met bevel verpleging van overheidswege. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.516,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het onstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof poging tot moord bewezen zal verklaren en dat de verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en hij heeft voorts gevorderd de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel verpleging van overheidswege. Voorts heeft de advocaat-generaal toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd tot een bedrag van € 5.516,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het onstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door met een groot mes in de hals van het slachtoffer te steken op het moment dat deze de voordeur van zijn woning opende. De gevolgen hadden dodelijk kunnen zijn aangezien het slachtoffer, dat in zijn halsslagader was geraakt, enorm veel bloed heeft verloren. De omstandigheid dat het slachtoffer het leven niet heeft verloren is een gelukkige, die geenszins aan de verdiensten van de verdachte te danken is, maar aan de directe en adequate reddingshandelingen van de vriendin van het slachtoffer. De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat een dergelijk feit een enorme impact heeft op het slachtoffer en langdurige gevolgen kent die zeer diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en zijn omgeving. Poging tot doodslag is een ernstig geweldsdelict met een voor de rechtsorde schokkend karakter en leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 14 oktober 2008 is verdachte eerder ter zake van een misdrijf veroordeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 30 oktober 2009, opgesteld door L.H.W.M. Kaiser, psychiater en vast gerechtelijk deskundige, en C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt:
“Het huidige onderzoek toont dat er een op de voorgrond staande narcistische en paranoïde persoonlijkheidsstoornis is. De verdachte voldoet aan de criteria: heeft met name een overwaardig zelfbeeld en wil vooral zijn luxe of prestaties tonen. Hij is snel krenkbaar en van daaruit defensief. Hij wil voortdurend de controle houden en is defensief vanuit angst voor machtsverlies. Hij komt over als erg zelfverzekerd, waarbij hem een aanvallende denigrerende houding kennelijk zekerheid en een gevoel van macht geeft. Hij heeft er weinig beeld van hoe hij bij anderen overkomt. Zijn zelfreflectie is wel aanwezig maar staat gedeeltelijk ook ten dienste van het narcistische bevestiging zoeken. Hij heeft een geringe frustratietolerantie omdat hij falen van zichzelf slecht kan verdragen. Hij is rigide in zijn denken, niet bereid te relativeren of een andere visie te hebben.
Borderline kenmerken manifesteren zich in zijn neiging tot zwart-wit denken waarbij hij zichzelf centraal stelt. Hij splitst. Hij gaat instabiele relaties aan waarin de ander een instrument voor hem is. Hij handelt impulsief terwijl hij zijn gevoelens verdringt of overdekt met overwaardig denken. Er is paranoïde overwaardig denken; hij is voortdurend op zijn hoede en narcistisch kwetsbaar.
De antisociale kant in zijn persoonlijkheid blijkt uit: lacunaire gewetensfunctie, egocentrisch denken, lustgedreven gedrag, weinig empathie. Door de persoonlijkheidsstoornis faalde hij in het verleden en vooral de laatste jaren maatschappelijk: hij had geen werk en kon geen werk krijgen, zijn relatie werd verbroken terwijl er in de relatie geregeld problemen waren, hij had daarin een egocentrische opstelling en nam zijn verantwoordelijkheid onvoldoende, hij vertoonde crimineel gedrag. Financieel was hij niet in staat zich maatschappelijk aanvaardbaar staande te houden, maakte schulden en had een antisociale leefwijze. In wonen is hij weinig stabiel. Er is sprake van cannabisgebruik en in het verleden waarschijnlijk misbruik”.
De rapporteurs adviseren een klinische behandeling gezien de ernst van de persoonlijkheidsstoornis. Zij maken de inschatting dat er een matige tot hoge kans is op herhaling van een vergelijkbaar delict. De rapporteurs achten een TBS met dwangverpleging noodzakelijk omdat de veiligheid van anderen dat eist. Een voorwaardelijk kader is niet mogelijk omdat er te weinig beschermende factoren zijn. De behandelmotivatie van de verdachte is hoofdzakelijk extern bepaald. Hij zal een behandeling niet kunnen voltooien vanwege zijn grote krenkbaarheid; dat manifesteerde zich al tijdens het onderzoek. Hij zal zich dan aan de behandeling onttrekken of voortdurend in conflict gaan in plaats van tot zelfinzicht te komen en tot gedragsverandering. Hij heeft weinig voeling met zijn emoties en weert het zich kwetsbaar opstellen af. Binnen een klinisch kader kan dat mogelijk wel bereikt worden omdat hij zich binnen het huis van bewaring ook goed kan handhaven. In de gesprekken met de onderzoekend psychiater ontstond uiteindelijk wel motivatie en probleembesef bij hem. Dat betekent dat de verwachting is dat hij in een klinische behandeling kan leren zodat daar mogelijk een spoedige resocialisatie bereikt kan worden. Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd betrokkene de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt de conclusie en het advies over en maakt deze tot de zijne.
Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 3 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Voor een ernstig delict als het onderhavige, hanteert het hof als uitgangspunt de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, maar het hof houdt ten voordele van de verdachte rekening met zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, hetgeen mogelijk is nu het door hem begane feit een misdrijf is, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij A. [slachtoffer}
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 5.516,05, zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem tenlastegelegde feit.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële en materiële schade heeft geleden. De immateriële schade bestaat uit een bedrag ter hoogte van € 5000,- en de materiële schade wordt geschat op een bedrag van € 261,05, bestaande uit een vest/trainingsjack ter waarde van € 135,- en de tv/telefoonrekening ter hoogte van € 126,05.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte betreffende de materiële schade van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van het onder impliciet subsidiair bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer}:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer}, wonende te Amsterdam, rekeningnummer onbekend, een bedrag van € 5.261,05 (vijfduizend tweehonderdeenenzestig euro en vijf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voorts te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 5.261,05 (vijfduizend tweehonderdeenenzestig euro en vijf cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer}.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 61 (éénenzestig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. R.M. Steinhaus en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2009.