ECLI:NL:GHAMS:2009:BL8949

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.031.538/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging met terugwerkende kracht en de gevolgen voor rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand. De appellant, [D], had een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een geschil met zijn cliënt, [M], over alimentatie en huwelijkse voorwaarden. De Raad voor Rechtsbijstand had op 6 juni 2008 het voornemen geuit om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, omdat het financiële resultaat van de zaak meer dan 50% van het heffingvrije vermogen bedroeg. Zowel de advocaat van [D] als [M] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. Het hof heeft vastgesteld dat de Raad Amsterdam de toevoeging niet definitief had ingetrokken op 6 juni 2008, maar dat er nog een resultaatsbeoordeling moest plaatsvinden. De rechtbank had de vordering van [D] afgewezen, omdat deze niet opeisbaar was. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de vordering van [D] tot betaling van zijn facturen opeisbaar was, omdat de Raad Amsterdam op 3 juli 2008 een besluit had genomen dat onherroepelijk was. Het hof heeft de vordering van [D] tot betaling van € 12.011,95 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 14 augustus 2008. Tevens is [M] in de kosten van het geding in beide instanties verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[D],
met gekozen woonplaats te Beverwijk,
APPELLANT,
advocaat: mr. [D] te Beverwijk,
t e g e n
[M],
wonend te Heerlen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr.[B] te Hoensbroek.
Partijen worden hierna [D]en [M] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
[D] is bij dagvaarding van 14 april 2009, hersteld bij exploot van 6 mei 2009, in hoger beroep gekomen van het tussen partijen onder zaak- en rolnummer 148059/HA ZA 08-914 gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem van 14 januari 2009, met dagvaarding van [M] voor dit hof.
[D] heeft bij memorie drie grieven aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [D] alsnog zal toewijzen, althans [M] tot het vergoeden van nader bij staat op te maken schade zal veroordelen, met veroordeling van [M] in de kosten van het geding in beide instanties.
[M] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [D] in de kosten van – naar het hof begrijpt - het hoger beroep.
Ter terechtzitting van 17 november 2009 heeft [D] aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities zijn zaak bepleit. Voor [M] pleitte toen zijn bovengenoemde advocaat (verder: mr. [B]). [M] heeft bij die gelegenheid zijn bij memorie van antwoord gedane beroep op nietigheid van de appeldagvaarding ingetrokken.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties. Op verzoek van het hof hebben zij daartoe (later) hun originele procesdossiers overgelegd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.9. van het bestreden vonnis en aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1. Op 10 augustus 2007 heeft [M] [D] opdracht gegeven tot het verrichten van advies- en proceswerkzaamheden ten behoeve van een zaak tussen [M] en diens ex-echtgenote, [T]. Het ging om de afwikkeling van de tussen [M] en [T] geldende huwelijkse voorwaarden en een verzoek tot partneralimentatie van [T]. Partijen zijn – naar uit de door [D] op 10 augustus 2007 naar [M] verzonden en korte tijd later door deze voor akkoord getekende opdrachtbevestiging (productie 1 bij inleidende dagvaarding) blijkt – onder meer overeengekomen dat [D] een toevoeging zou aanvragen en dat [D] zijn werkzaamheden “op betalende basis” (€ 170,= per uur exclusief 5% kantoorkosten, belaste en onbelaste verschotten en omzetbelasting) voor [M] uitvoert dan wel heeft uitgevoerd, indien de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging niet verleent of na beëindiging van de zaak intrekt.
3.2. [D] heeft op 13 augustus 2007 namens [M] bij de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (verder eerst ook: de Raad en later ook: de Raad Amsterdam) een toevoeging aangevraagd. Die toevoeging is op 7 september 2007 verleend (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Zij heeft het nummer 4GK5547 en omschrijft de zaak als “P050 boedelscheiding”.
3.3. Ter zitting van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2008 zijn [M] en [T] onder meer overeengekomen dat [T] [M] uit hoofde van verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 52.042,72 zou betalen. De genoemde rechtbank heeft de door [M] en [T] getroffen regeling in haar op 17 maart 2008 gegeven (en door [D] bij de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen overgelegde) beschikking opgenomen en bij die beschikking tevens een door [M] aan [T] uit te keren alimentatie vastgesteld. Tegen die beschikking is (uiteindelijk) geen rechtsmiddel aangewend.
3.4. In een brief van 2 mei 2008 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) heeft [D] [M] onder meer geschreven dat, gelet op het behaalde financiële resultaat in de zaak tegen [T], de door de Raad achteraf uit te voeren resultaatsbeoor-deling er toe zal leiden dat de verleende toevoeging alsnog zal worden ingetrokken en [M] op betalende basis met [D] zal moeten afrekenen. [D] zond [M] bij die brief – en bij een andere brief van die datum (productie 6 bij inleidende dagvaarding) - zijn op € 11.842,02 respectievelijk € 169,93 sluitende einddeclaraties, met urenspecificaties, en verzocht om betaling binnen zeven dagen. Vanwege het uitblijven daarvan heeft hij [M] vervolgens een aantal keren gerappelleerd.
3.5. Bij brief van 26 mei 2008 (productie 3 bij memorie van antwoord) heeft de Raad [M] met betrekking tot de onderhavige toevoeging het volgende doen weten:
“(...)
Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt ingevolge art. 34 g lid 1 sub b Wet op de Rechtsbijstand de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen.
Op grond van het vorenstaande heeft de raad het voornemen de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. Het gevolg van de mogelijke intrekking is dat u met terugwerkende kracht geen aanspraak hebt op gesubsidieerde rechtsbijstand.
De raad geeft u veertien dagen de mogelijkheid schriftelijk te reageren op dit voornemen. Als de raad binnen veertien dagen (uiterlijk 18 juni 2008) geen reactie van u heeft ontvangen, volgt een beslissing op grond van de in het dossier aanwezige gegevens. Die beslissing zal te zijner tijd aan u worden toegestuurd.
(...)”
Mr. [B] heeft bij brief van 16 juni 2008 (productie 4 bij memorie van antwoord) de Raad verzocht om wegens in de brief genoemde zwaarwegende omstandigheden van intrekking van de toevoeging af te zien.
3.6. Inmiddels, namelijk op 6 juni 2008, had de Raad [D] met betrekking tot de onderhavige toevoeging het volgende doen weten (productie 10 bij inleidende dagvaarding):
“(...)
De Raad voor Rechtsbijstand trekt met deze beslissing de toevoeging in.
Nu uit de bijgevoegde stukken blijkt dat het financiële resultaat meer dan 50% van het heffingvrije vermogen bedraagt en er geen beroep/HB/cassatie is ingesteld, is de Raad voornemens om de toevoeging in te trekken.
Hiervan ontvangt u (en uw cliënt) afzonderlijk bericht.
Uw aanvraag vergoeding wordt, op grond van het bovenstaande, vooralsnog afgewezen. Als ons voornemen uiteindelijk niet tot een intrekking leidt, zal er alsnog een vergoeding worden vastgesteld. In het geval van een intrekking kunt u deze beslissing als definitief beschouwen (...)”.
3.7. Op 16 juni 2008 heeft [D] ten laste van [M] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder notaris Farina te Rijswijk, maar dit beslag heeft geen doel getroffen. Op 2 juli 2008 (derhalve na het uitbrengen van de aanstonds te noemen inleidende dagvaarding) heeft [D] bovendien ten laste van [M] conservatoir beslag doen leggen op een mede aan deze toebehorend appartementsrecht te Heerlen.
3.8. Bij de inleidende dagvaarding van 30 juni 2008 heeft [D] van [M] de betaling gevorderd van de onder 3.4 genoemde facturen van € 11.842,02 en € 169,93, alsmede van wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en de kosten van het onder 3.7 als eerste genoemde beslag (het tweede was toen nog niet gelegd en daarvan werd ook niet gerept). Hij heeft daartoe – voor wat betreft de hoofdsom – aangevoerd dat de Raad de toevoeging op 6 juni 2008 had ingetrokken.
3.9. Bij conclusie van antwoord, sub 7, heeft [M] het verweer gevoerd dat de intrekking van de toevoeging niet definitief en dat de vordering van [D] daarom niet opeisbaar is. [M] gaf daarbij aan dat [D] recht heeft op betaling van diens facturen, indien de Raad na beoordeling van de vraag of er sprake is van zwaarwegende belangen die zich daartegen verzetten de toevoeging (definitief) intrekt.
3.10. Tijdens de in eerste aanleg op 28 november 2008 gehouden comparitie van partijen heeft [D] een aan hem gerichte brief van de Raad van 3 juli 2008 overgelegd, welke als volgt luidt:
“(...)
De Raad voor Rechtsbijstand trekt met deze beslissing de toevoeging in.
De toevoeging wordt door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken aangezien gebleken is dat de zaak is overgenomen door mr. P.G.J.M. [B] (...).
Door de Raad voor Rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch is hiervoor een toevoeging verstrekt op 9 mei 2008 onder nummer 1EF6197.
Dit houdt in dat alle gegevens zullen worden doorgestuurd en de beoordeling van het resultaat uiteindelijk door laatstgenoemde Raad zal worden gedaan.
(...)”
3.11. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [D] afgewezen omdat [D] geen opeisbare vordering op [M] heeft. Zij overwoog daartoe dat de Raad de aan [M] verleende toevoeging (met het nummer 4GK5547) niet op 6 juni 2008 heeft ingetrokken en dat uit de zojuist geciteerde brief van de Raad van 3 juli 2008 blijkt dat nog een resultaatsbeoordeling (door de Raad voor Rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch, verder ook: de Raad Den Bosch) moet plaatsvinden.
3.12. Met zijn grieven, die gezamenlijk kunnen worden besproken, betoogt [D] dat zijn vordering op [M] opeisbaar is, omdat de Raad Amsterdam de toevoeging wel (definitief) heeft ingetrokken en geen resultaatsbeoordeling meer zal plaatsvinden.
3.13. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de Raad Amsterdam bij zijn brief van 6 juni 2008 de door hem aan [M] verleende toevoeging niet heeft ingetrokken ondanks de anders suggererende eerste volzin daarvan. Uit de context van de brief blijkt immers genoegzaam dat het hier slechts een voornemen betrof. Bovendien mocht [M] uiterlijk op 18 juni 2008 reageren op het hem op 26 mei 2008 kenbaar gemaakte voornemen van die Raad de toevoeging in te trekken, zodat een intrekking op 6 juni 2008 daarom ook niet voor de hand ligt.
3.14. Het hof acht het, voorts, begrijpelijk dat de rechtbank bij de haar bekende feiten uit de onder 3.10 geciteerde brief heeft afgeleid dat de daarin neergelegde intrekking van de toevoeging heeft plaatsgevonden vanwege de overgang van de zaak naar mr. [B] en dat de beoordeling van het resultaat uiteindelijk door de Raad Den Bosch zou worden gedaan. In hoger beroep is echter gebleken dat de door die Raad op 22 mei 2008 aan [M] verleende toevoeging met het nummer 1EF6197 (productie 14 bij memorie van grieven) als zaaksomschrijving “P030 alimentatie/ levensonderhoud” vermeldt en als aanvullende omschrijving “hb, 17-03-08”. Die toevoeging betreft dus, zoals [D] ook heeft gesteld, geen opvolgingstoevoeging maar een nieuwe. Voorts is komen vast te staan dat de Raad Den Bosch, na die toevoeging bij besluit van 12 maart 2009 op grond van een gedane resultaatsbeoordeling te hebben ingetrokken, bij besluit van 21 juli 2009 (onderdeel van productie 10 bij memorie van antwoord) genoemd besluit van 12 maart 2009 heeft herroepen en de intrekking van die toevoeging ongedaan heeft gemaakt, zulks onder overneming van de gronden van het tot die intrekking strekkende advies van 17 juli 2009 van de Commissie van bezwaar als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 8 van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb). De genoemde Commissie – en in haar kielzog dus de Raad Den Bosch - overwoog daartoe:
“(...)
In de Memorie van Antwoord ter zake van artikel 34 g Wrb wordt gemeld dat in alle gevallen bij de definitieve afhandeling van de zaak beoordeeld wordt, of op basis van het financiële resultaat in de zaak waarvoor rechtsbijstand is verleend, gesteld kan worden dat de rechtzoekende in staat kan worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen.
De Commissie stelt vast dat het bestreden besluit ziet op een toevoeging die is aangevraagd voor hoger beroep tegen de beschikking van 17 maart 2008 (onder 3.3 vermeld; hof). Dit hoger beroep is evenwel niet doorgezet.
Het financiële resultaat is niet behaald in de zaak waarvoor in casu rechtsbijstand is verleend, maar ziet op de toevoeging die is verstrekt door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam onder nummer 4GK5547 voor de procedure in eerste aanleg.
De intrekking van de toevoeging 1EF6197 is thans derhalve niet aan de orde.
De Commissie is van oordeel dat het bestreden besluit niet gehandhaafd kan blijven.
(...)”.
3.15. Uit een en ander blijkt dat, anders dan waarvan de rechtbank op basis van het besluit van de Raad Amsterdam van 3 juli 2008 uitging, geen resultaatsbeoordeling van de toevoeging in de zaak met het nummer 4GK5547 door de Raad Den Bosch zal plaatsvinden. Die beoordeling zal echter evenmin nog door de Raad Amsterdam geschieden, omdat noch [D] noch [M] tegen het besluit van die Raad van 3 juli 2008 (binnen zes weken nadien) bezwaar heeft gemaakt en dat besluit dus onherroepelijk is. In beginsel vloeit daaruit voort, gegeven de door partijen gemaakte afspraak als onder 3.1 vermeld, dat [D] jegens [M] aanspraak kan maken op de betaling van zijn – voor het overige onbetwiste – facturen.
3.16. [M] heeft bij memorie van antwoord, sub 11, betoogd dat de heer [V] van de Raad Amsterdam op 11 juli 2008 in een telefoongesprek met mr. [B] te kennen heeft gegeven dat er nog geen sprake was van een definitieve intrekking, dat [D] voorbarig was met zijn vordering en dat hij [D] heeft geadviseerd om de inleidende dagvaarding in te trekken. [M] heeft deze stelling gestaafd met een (als productie 6 bij die gelegenheid overgelegde) brief van mr. [B] aan [V] van 15 juli 2008. Wat hiervan zij ([D] heeft de juistheid van deze stelling bij gelegenheid van de pleidooien betwist), uit niets blijkt dat de Raad Amsterdam – al dan niet op grond van de visie van [V] – zijn besluit van 3 juli 2008 ongedaan heeft gemaakt, reden waarom nog steeds van de geldigheid van dat besluit dient te worden uitgegaan.
3.17. Voorts ligt in de bij memorie van antwoord, sub 27 en 28, geponeerde stellingen van [M], welwillend gelezen, besloten dat [M] meent dat zijn betalingsverplichting in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek), kort gezegd, omdat [D] tegen het besluit van de Raad Amsterdam van 3 juli 2008 bezwaar had moeten maken.
3.18. Het hof kan [M] in dat betoog niet volgen. Allereerst wordt opgemerkt dat mr. [B] bij gelegenheid van de pleidooien heeft erkend dat [M] het besluit van 3 juli 2008 (kort nadien) heeft ontvangen. [M] had dan ook, als aanvrager van de ingetrokken toevoeging en bij uitstek belanghebbende, zelf tegen dat besluit bezwaar kunnen maken, te meer omdat hij rechtskundige bijstand (van mr. [B]) genoot. Hij heeft dat echter niet gedaan. De door hem gestelde uitspraken van de heer [V] van de Raad Amsterdam, als onder 3.16 vermeld, vormen, gelet op de juridische irrelevantie daarvan, geen afdoende rechtvaardiging voor dit stilzitten van [M] en een andere (redelijke) verklaring daarvoor heeft hij niet gegeven. Anderzijds bestond er voor [D], aangenomen al dat hij rechtens gehouden was de belangen van [M] te dezen nog te behartigen, geen aanleiding tegen dat besluit bezwaar te maken. Het besluit vermeldde immers dat de zaak door mr. [B] was overgenomen, dat daarvoor door de Raad Den Bosch een toevoeging was verstrekt en dat door die Raad een resultaatsbeoordeling zou plaatsvinden, daarmee aangevend dat het een zogeheten opvolgingstoevoeging betrof op grond waarvan (dus) ook de werkzaamheden van [D], zij het afhankelijk van de door de Raad Den Bosch uit te voeren resultaatsbeoordeling, zouden worden vergoed. Bij die stand van zaken kan [M] [D] er geen verwijt van maken dat hij tegen het besluit van 3 juli 2008 geen bezwaar heeft gemaakt. In dit verband wordt nog opgemerkt dat niet is gesteld of gebleken dat [D] op 3 juli 2008, althans binnen zes weken nadien, ervan op de hoogte was dat de toevoeging met het nummer 1EF6197 een andere (nieuwe) procedure betrof en geen opvolgingstoevoeging was.
3.19. [M] heeft (t.a.p.) tevens gesteld dat [D] (met het opvorderen van zijn facturen) had moeten en kunnen wachten totdat er duidelijkheid bestond over het al dan niet definitief intrekken van de onderhavige toevoeging. Dit verwijt is in zoverre terecht, dat de vordering van [D] op de dag van de inleidende dagvaarding, 30 juni 2008, nog niet opeisbaar was omdat het besluit van de Raad Amsterdam van 3 juli 2008 toen nog niet was genomen, laat staan onherroepelijk was. Het op 30 juni 2008 dagvaarden was dus inderdaad prematuur, evenals de daaraan voorafgegane aanmaningsbrieven en de op 16 juni 2008 en 2 juli 2008 gelegde beslagen. Het hof is om die reden dan ook van oordeel dat de vordering van [D], voorzover die strekt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en de beslagkosten, terecht is afgewezen. Dit betekent echter niet dat ook de vordering tot betaling van de facturen zou moeten worden afgewezen. De voorwaarde waaronder die vordering van [D] opeisbaar is geworden is immers inmiddels vervuld en van die vervulling kan [D] rechtens geen verwijt worden gemaakt.
3.20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de vordering van [D] tot betaling van zijn facturen van € 11.842,02 en € 169,93, mitsdien in totaal € 12.011,95, zal toewijzen. Het hof heeft [D] tijdens de pleidooien op diens in de dagvaarding gemaakte rekenfout gewezen ([D] vordert te dezen immers € 12.066,69) en toen aangekondigd dat meerdere in ieder geval niet te zullen toewijzen.
3.21. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf zes weken na het besluit van de Raad Amsterdam van 3 juli 2008, mitsdien vanaf 14 augustus 2008, omdat de termijn voor bezwaar tegen dat besluit toen ongebruikt was verstreken en de vordering van [D] op [M] daarmee opeisbaar is geworden.
3.22. Bij deze stand van zaken behoeven al de overige stellingen van partijen geen bespreking meer. Het bewijsaanbod van partijen wordt als te weinig concreet en specifiek van de hand gewezen.
3.23. [M] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in beide instanties worden verwezen.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [M] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [D] te betalen een bedrag van € 12.011,95 (twaalfduizendelf euro en 95 eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 augustus 2008 tot de dag der voldoening;
ontzegt [D] het meer of anders gevorderde;
verwijst [M] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [D] gevallen en tot op heden begroot, voor wat betreft de eerste aanleg op € 380,30 aan verschotten en € 904,= aan salaris gemachtigde en voor wat betreft het hoger beroep op € 514,94 aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J. Wortel en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2009 door de rolraadsheer.