ECLI:NL:GHAMS:2009:BL6491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.365
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade wegens sloop en herbouw

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep inzake aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door sloop en herbouw. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.H.J.M. de Bonth, hebben de geïntimeerden, die in Duitsland wonen en worden bijgestaan door mr. A.J. Kiela, aangesproken op hun aansprakelijkheid. De procedure is gestart na een brief van de appellanten aan de geïntimeerden van 6 juni 2006, waarin zij hen verzochten om binnen veertien dagen aansprakelijkheid te erkennen. De geïntimeerden gaven aan dat zij op vakantie zouden gaan en dat hun advocaat contact zou opnemen. Er volgde echter geen verdere communicatie tussen de partijen tot de inleidende dagvaarding op 11 september 2006.

Tijdens de comparitie in hoger beroep verklaarde appellant sub 1 dat hij direct na het onderzoek van de deskundige met de sloop was begonnen. Dit leidde tot de conclusie dat de geïntimeerden niet meer in de gelegenheid waren om de gestelde gebreken te verifiëren of te herstellen. Het hof overweegt dat de appellanten in schuldeisersverzuim zijn gekomen, waardoor de geïntimeerden niet in verzuim konden raken. Dit heeft gevolgen voor de primaire vordering van de appellanten, die niet toewijsbaar is. Het hof stelt de partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de gemaakte gevolgtrekking voordat verder wordt beslist.

De zaak is verwezen naar de rolzitting van 24 november 2009 voor uitlating bij akte door de appellanten, waarna de geïntimeerden kunnen reageren. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.365
(zaaknummer rechtbank 219144)
arrest van de derde civiele kamer van 27 oktober 2009
inzake
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats]
appellanten,
advocaat: mr. E.H.J.M. de Bonth,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.J. Kiela.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Het hof verwijst naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 18 november 2008. Ingevolge dat arrest heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
1.2 Vervolgens is opnieuw arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof volhardt bij zijn beslissingen uit het tussenarrest en overweegt verder als volgt.
2.2 Bij brief van 6 juni 2006 van hun toenmalige raadsman (productie 6 bij inleidende dagvaarding) hebben [appellanten] [geïntimeerden] verzocht aansprakelijkheid voor de schade wegens sloop en herbouw binnen veertien dagen te erkennen, bij gebreke waarvan een procedure aanhangig zou worden gemaakt. In die brief worden [geïntimeerden] erop gewezen dat zij die brief zo nodig als een ingebrekestelling dienen te beschouwen. In die brief worden [geïntimeerden] voorts in de gelegenheid gesteld om de situatie binnen een week ter plekke zelf te beoordelen, eventueel bijgestaan door een deskundige. [geïntimeerden] hebben vervolgens bij e-mail van 12 juni 2006 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) te kennen gegeven dat zij de volgende dag met vakantie zouden gaan, dat hun advocaat daarna contact met [appellanten] zou opnemen en dat zij wel gebruik wilden maken van een second opinion. Uit de stukken blijkt niet dat partijen daarna, tot de inleidende dagvaarding van 11 september 2006, nog contact met elkaar hebben gehad.
2.3 Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [appellant sub 1] verklaard meteen na het onderzoek van [A] met het slopen van de aanbouw te zijn begonnen. Uit de door [A] gemaakte specificatie van werkzaamheden en het daaraan verbonden kostenoverzicht ten behoeve van het vervangen van de aanbouw van 8 mei 2006 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) volgt dat [A] zijn onderzoek voor of op 8 mei 2006 moet hebben verricht. De uitnodiging tot inspectie in de brief van 6 juni 2006 ten spijt, konden [geïntimeerden] de gestelde gebreken na die brief dus niet meer verifiëren en eventueel zelf laten herstellen (dan wel hierover met [appellanten] in onderhandeling treden). Dit wordt bevestigd door de raadsman van [appellanten], die tijdens de comparitie in hoger beroep heeft verklaard, dat op 6 juni 2006 door [appellanten] al was begonnen aan de sloop van de aanbouw, zodat inspectie toen geen zin meer had.
2.4 Aldus staat op grond van de stukken en de op de comparitie in hoger beroep afgelegde verklaringen vast dat [geïntimeerden] op de dag waarop de raadsman van [appellanten] hen aansprakelijk heeft gesteld, ten gevolge van de door [appellanten] begonnen sloop niet meer in de gelegenheid waren om alsnog deugdelijk na te komen.
2.5 Een en ander leidt het hof voorshands tot de conclusie dat [appellanten] ingevolge artikel 6:58 BW in schuldeisersverzuim zijn gekomen, waardoor [geïntimeerden] – die blijkens hun e-mail van 12 juni 2006 prijs stelden op een second opinion – door de (eventueel in gebreke stellende werking van) de brief van 6 juni 2006 niet in verzuim konden raken (art. 6:61 lid 2 BW). In dat geval is de primaire vordering van [appellanten], ongeacht de eventuele uitkomst van de beoordeling van de afzonderlijke grieven, niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor hun – kennelijk subsidiaire – vordering (ontbinding wegens wanprestatie), voor toewijzing waarvan eveneens verzuim noodzakelijk is.
2.6 Omdat de verzuimkwestie tot dusver nog niet (expliciet) door partijen in het debat werd betrokken, zal het hof hen, alvorens verder te beslissen, in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de onder 2.5 voorshands gemaakte gevolgtrekking.
2.7 [appellanten] hebben nog – kennelijk meer subsidiair – gevorderd de koopovereenkomst op grond van artikel 6:228 jo 6:230 lid 2 BW zodanig te wijzigen dat hun nadeel wordt opgeheven. Met niet meer dan deze vermelding in het petitum van de appeldagvaarding hebben [appellanten] die vordering echter onvoldoende onderbouwd. Door de verwijzing naar de genoemde artikelen doen zij kennelijk een beroep op dwaling, maar lichten niet concreet toe waaruit die dwaling heeft bestaan en in hoeverre daarbij is voldaan aan het bepaalde onder a, b of c van de in artikel 6:228 BW vermelde dwalingsvormen en de daarvoor geldende vereisten. Ook om die reden hoeft het hof dus niet aan een beoordeling van de afzonderlijke grieven toe te komen.
3. Slotsom
De zaak zal naar de hierna te noemen rolzitting worden verwezen voor uitlating bij akte, eerst door [appellanten] en vervolgens door [geïntimeerden], omtrent hetgeen hiervoor onder 2.5 en 2.6 is overwogen. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 24 november 2009 voor uitlating bij akte door [appellanten] omtrent hetgeen hiervoor onder 2.5 en 2.6 is overwogen, waarna [geïntimeerden] daarop vervolgens bij akte kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, R.J.J. van Acht en C.J. Laurentius-Kooter en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2009.