ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0605

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.026.279-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die een WIA-uitkering ontvangt, verzocht om een verhoging van de alimentatie van € 250,- naar € 900,- per maand, terwijl de man in zijn incidenteel hoger beroep vroeg om een lagere alimentatie. De rechtbank had eerder een aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 685,- bruto per maand. Het hof onderzocht de financiële situatie van beide partijen, waarbij het netto gezinsinkomen van 2008 als uitgangspunt werd genomen. De vrouw had een netto maandinkomen van € 1.948,- en de man € 2.620,-, wat leidde tot een gezamenlijk besteedbaar gezinsinkomen van € 4.568,- netto per maand. Na berekeningen kwam het hof tot de conclusie dat de vrouw een netto behoefte had van € 2.741,- per maand, wat resulteerde in een aanvullende behoefte van € 898,- bruto per maand. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht had om aan deze behoefte te voldoen, rekening houdend met zijn eigen lasten en de kosten van levensonderhoud. Uiteindelijk werd de alimentatie vastgesteld op € 410,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en het hof wees het overige verzoek van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 september 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.026.279/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E. Groot te Heerhugowaard,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.L. Beckers te Beverwijk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 27 februari 2009 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 december 2008 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 147182/08-2127.
1.3. De man heeft op 17 april 2009 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 6 mei 2009 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De man heeft op 22 april 2009, 7 mei 2009 en 20 juli 2009 nadere stukken ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 23 juli 2009 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 27 juli 2009 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Enkhuizen.
1.9. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1973 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 december 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 december 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren. Partijen zijn feitelijk uiteen sinds mei 2008.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1952. De meerderjarige zoon van partijen, [A], woont in bij de moeder.
De inwonende zoon voorziet in eigen levensonderhoud.
De vrouw ontvangt een WIA-uitkering. Blijkens de jaaropgave over 2008 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 34.225,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt zij
€ 497,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 185,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op
€ 211.000,- per 1 januari 2009.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 139,- per maand.
Partijen hebben in verband met de aanschaf van een auto een schuld aan de Postbank. De vrouw lost € 402,- per maand af op deze schuld.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1950. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2008 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 50.858,-. Zijn fiscaal loon in 2007 bedroeg € 44.224,-.
Aan kale huur betaalt hij € 704,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 87,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voorzover thans aan de orde - bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 250,- per maand dient te betalen.
Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigde) zelfstandig verzoek van de vrouw een uitkering te bepalen van € 900,- per maand.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar zelfstandig verzoek in eerste aanleg ten aanzien van de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen, althans een uitkering vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3.3. De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man - zo begrijpt het hof - een uitkering vast te stellen op een bedrag lager dan € 250,- per maand, dat het hof in overeen¬stemming acht met de wettelijke maatstaven.
3.4. De vrouw verzoekt het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1. In de onderhavige zaak zijn partijen verdeeld over de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud, de draagkracht aan de zijde van de man en de hoogte van de door de man te betalen uitkering na vergelijking van de draagkrachtruimte van beide partijen (jusvergelijking).
4.2. Grief 1 en 2 van de vrouw in principaal hoger beroep zien op de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud. De vrouw heeft bij monde van haar advocaat ter zitting gesteld een aanvullende behoefte te hebben van
€ 900,- per maand. De man heeft dit betwist. De rechtbank heeft aan de zijde van de vrouw een aanvullende behoefte vastgesteld van € 685,- bruto per maand.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Partijen hebben (bij monde van hun advocaat) ter zitting in hoger beroep eensluidend verklaard dat de man in de maand mei 2008 de echtelijke woning heeft verlaten. Ter bepaling van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud zoekt het hof derhalve aansluiting bij het netto gezinsinkomen van het jaar 2008. Het netto gezinsinkomen kan blijken uit de jaaropgaven van 2008 van de man en de vrouw.
Het hof zal het fiscaal inkomen van de man, volgend uit zijn jaaropgave 2008 corrigeren met het bedrag van € 5.717,-, dat de man in 2008 van zijn werkgever heeft ontvangen in verband met de afkoop van zijn vakantiedagen in 2007. Deze vergoeding komt voor een deel voort uit het overwerk dat de man heeft verricht doordat hij regelmatig werd ingeroosterd op zijn ATV-dag en voor een deel door de verkoop aan zijn werkgever van niet opgenomen verlofdagen. De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw genoegzaam aangetoond dat hij een dergelijke vergoeding slechts voor de jaren 2007 en 2008 heeft ontvangen, waarvan de uitbetaling blijkt uit de salarisspecificaties van de vierde periode van 2008 (€ 5.717,-) en de derde periode van 2009 (€ 5.146,-). Gelet op deze omstandigheden en het feit dat de man de vergoeding in eerdere jaren niet heeft ontvangen, acht het hof het voldoende aannemelijk dat het incidentele vergoedingen betrof die de man in toekomst niet meer zal ontvangen. Hiermee dient dan ook geen rekening te worden gehouden bij de vaststelling van het inkomen van de man voor de bepaling van de behoefte.
Na toepassing van genoemde correctie op het inkomen van de man resteert voor hem een netto maandinkomen van
€ 2.620,-. De vrouw had in 2008, zonder rekening te houden met de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente, een netto maandinkomen van € 1.948,-. Het besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2008 derhalve € 4.568,- netto per maand. Hieruit volgt een netto behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.741,- netto per maand.
Na aftrek van het netto inkomen van de vrouw resteert een aanvullende behoefte aan de zijde van de vrouw van € 793,- netto per maand, wat neerkomt op een aanvullende behoefte van € 898,- bruto per maand. Het hof zal van deze behoefte uitgaan.
De eerste en tweede grief van de vrouw slagen in zoverre.
4.3. In haar derde grief stelt de vrouw dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een uitkering tot haar levensonderhoud overeenkomstig haar aanvullende behoefte te voldoen. Beide partijen hebben draagkrachtberekeningen aan het hof overgelegd.
Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van het inkomen van de man zoals blijkt uit zijn jaaropgave 2008 en de correctie hierop zoals overwogen onder 4.2. Het hof acht het redelijk om met de door de man aangevoerde herinrichtingskosten van € 100,- per maand rekening te houden, nu genoegzaam is gebleken dat de man nagenoeg geen inboedelgoederen uit de echtelijke woning heeft meegenomen en derhalve genoodzaakt was tot het aanschaffen van nieuwe inboedelgoederen. Daarnaast is gebleken dat de man een betalingsregeling heeft moeten aangaan met zijn advocaat, zodat ook advocaatkosten ten bedrage van € 114,- per maand worden meegenomen.
De eerder door de man ontvangen reiskostenvergoeding wordt buiten beschouwing gelaten, nu de man deze thans niet meer ontvangt. Het beroep van de advocaat van de vrouw ter zitting op een door de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te ontvangen bedrag ter zake van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning, laat het hof buiten beschouwing, nu daarover op dit moment onvoldoende duidelijkheid bestaat.
Anders dan in de door de man overgelegde draagkrachtberekening, wordt geen rekening gehouden met kosten in verband met de schuld aan de Postbank, nu vaststaat dat de vrouw deze kosten in zijn geheel voor haar rekening neemt, hetgeen het hof ook zal meenemen bij de jusvergelijking. Het hof gaat voorbij aan de door de man opgevoerde premie zorgverzekering van € 155,- per maand, daar uit de door hem overgelegde stukken slechts blijkt van een nominale premie van € 87,- per maand, een verplicht eigen risico van € 150,- per jaar, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Verder gaat het hof aan de zijde van de man uit van de gegevens, zoals onder 2.4. vermeld, en de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Ten aanzien van de draagkrachtruimte van de vrouw zijn partijen verdeeld over de hoogte van de woonlasten aan de zijde van de vrouw. De vrouw stelt dat de bij haar inwonende zoon van partijen, [A] - vanwege de door hem aan haar verleende mantelzorg - niet bijdraagt in de woonlasten. De man stelt in zijn grief in incidenteel hoger beroep dat de inwonende zoon geacht kan worden de helft van de woonlasten van de vrouw te voldoen. Gelet op het feit dat de zoon fulltime werkzaam is bij […], hij evenals zijn inwonende vriend in eigen levensonderhoud voorziet en zij beiden gelet op hun fulltime dienstbetrekking niet 24 uur per dag aanwezig zijn om de vrouw te begeleiden, kan hij geacht worden in de helft van de woonlasten van de vrouw bij te dragen. Het hof zal hiervan uitgaan bij de jusvergelijking. De grief van de man slaagt derhalve.
Het hof gaat aan de zijde van de vrouw uit van de gegevens vermeld onder 2.3., haar inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, het verplichte eigen risico van € 150,- per jaar en de algemene heffingskorting.
4.4. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een - na vergelijking van de draagkrachtruimte van beide partijen - door de man met ingang van 23 december 2008 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 410,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 december 2008 op € 410,- (VIERHONDERDTIEN EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, C.G. Kleene-Eijk en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. K.W. van Mourik als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2009.