arrestnummer:
parketnummer: 23-006989-07
datum uitspraak: 25 september 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Alkmaar van 29 november 2007 in de strafzaak onder parketnummer 14-906312-07 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren [geboorteplaats en -datum],
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 november 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
De raadsman heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat uit de brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 1 juli 2009, gericht aan de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM), volgt dat de minister bereid is ontheffing van de wettelijk voorgeschreven methode van het aanwenden van dierlijke meststoffen te verlenen aan melkveehouders die zijn aangesloten bij de VBBM en die door middel van een kringloopsysteem de emissie van ammoniak reduceren. Deze beleidswijziging heeft gevolgen voor de strafwaardigheid van de aan de verdachte tenlastegelegde gedragingen, dan wel voor de beoordeling van de ernst van de feiten en raakt daarmee het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In 2003 is in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een onderzoek uitgevoerd naar alternatieven voor de wettelijk voorgeschreven wijze van het aanwenden van dierlijke meststoffen, waartoe op het melkveebedrijf van de familie Spruit - in samenhang met de gehele bedrijfsvoering - de effectiviteit van de zogenoemde Fysische Ionen Regulatie (FIR-methode) is onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Monitoring van de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit op het melkveebedrijf Spruit 2004-2006” van de Universiteit Wageningen. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot aanvullend onderzoek over de periode 2005-2008, waarbij nog 29 andere melkveebedrijven in de Noordelijke Friese Wouden zijn betrokken. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Emissiearm bemesten geëvalueerd” van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Naar aanleiding van deze onderzoeken schrijft de minister in haar brief van 15 april 2009 onder meer dat zij het, gezien de onzekerheden die zich voordoen bij alternatieve bemestingsmethoden, thans niet verantwoord acht algemene uitzonderingen toe te staan op de bestaande wettelijke voorschriften. Wel is de minister bereid op beperkte schaal in de praktijk te laten onderzoeken of deze onzekerheden kunnen worden weggenomen. Voorts merkt de minister in genoemde brief op dat zij geen (ammoniak)emissiebeperkende waarde zal toekennen aan de FIR-methode.
In het kader van voornoemd praktijkonderzoek heeft de minister de VBBM bij brief van 1 juli 2009 uitgenodigd een voorstel voor uitvoering van een pakket van emissiebeperkende maatregelen te doen. Uit de brief van de minister van 1 juli 2009 volgt dat nader onderzoek naar alternatieve methoden van bemesting zal worden gedaan. Anders dan de raadsman stelt blijkt echter niet van een op handen zijnde beleidswijziging, waarvan naar het oordeel van het hof te verwachten valt dat zij zal resulteren in een ander zicht op de strafwaardigheid van de aan de verdachte verweten gedragingen. Nu het voorgaande onverlet laat dat de thans geldende wettelijke voorschriften onverkort blijven gelden, acht het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de (verdere) vervolging van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat hij niet in strijd met het Besluit gebruik meststoffen heeft gehandeld, nu hij de dierlijke meststoffen emissiearm heeft uitgereden, zodat vrijspraak dient te volgen, overweegt het hof als volgt.
Artikel 1, lid 1 onder l van het Besluit gebruik meststoffen omschrijft emissiearm aanwenden, zoals tenlastegelegd, als: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage II. Bijlage II bij genoemd besluit bepaalt vervolgens dat het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen uitsluitend plaatsvindt door toepassing van de in de punten 2 en 3 beschreven methoden. Nu de zogenoemde FIR-methode hieraan niet voldoet, heeft de verdachte de dierlijke meststoffen niet emissiearm in de zin van het besluit uitgereden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 14 mei 2007 te De Weere, gemeente Opmeer, opzettelijk dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel grasland, gelegen aan de Driestedenweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiarm werden aangewend.
Hetgeen hem meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Door de verdachte is aangevoerd dat het Besluit gebruik meststoffen in strijd is met de Wet bodembescherming, zodat dit besluit, zo begrijpt het hof, onverbindend verklaard dient te worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is het verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de meststoffen emissiearm worden aangewend. Bijlage II van voornoemd besluit houdt een limitatieve opsomming in van toegestane methoden voor het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen. Gebruik van andere methoden is slechts toegestaan indien daartoe op grond van de artikelen 64 of 65 van de Wet bodembescherming respectievelijk een vrijstelling of ontheffing is verkregen. Waar op grond van het wettelijk systeem aldus door de bevoegde regelgever limitatief de voorwaarden zijn gesteld waaronder dierlijke meststoffen mogen worden aangewend en datzelfde wettelijk systeem de mogelijkheid biedt om onder specifieke omstandigheden een vrijstelling dan wel ontheffing te verkrijgen, is daarnaast geen ruimte om met een beroep op meerbedoeld wettelijk systeem op eigen gezag van de bevoegd gegeven voorschriften af te wijken. Hetgeen in artikel 13 van de Wet bodembescherming is neergelegd kan dan ook, gezien het voorgaande, geen grondslag bieden voor eigenmachtige overtreding van het bepaalde krachtens artikel 7 van diezelfde wet.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door zijn bedrijfsvoering en aanwenden van mest zoals hij heeft gedaan, de doelstelling van de Wet bodembescherming beter heeft gediend dan wanneer hij de wettelijk voorgeschreven methode zou hebben toegepast. Voorts is het aannemelijk dat de wettelijk voorgeschreven methode schade toebrengt aan de gezondheid van mens en dier.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft dierlijke mest aangewend volgens de zogenoemde FIR-methode, welke in strijd is met de voorgeschreven methode van bemesting. Niet gesteld of gebleken is dat de verdachte een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van de Wet bodembescherming heeft verkregen.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de (materiële) wederrechtelijkheid moet worden bezien of de handelwijze van de verdachte algemeen wetenschappelijk als juist wordt erkend. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de overgelegde stukken, waaronder deskundigenrapporten en correspondentie van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, volgt dat deze methode (vooralsnog) omstreden is. Bij deze stand van zaken kan een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid niet slagen.
Hoewel het hof aanneemt dat de verdachte naar de intentie van de Wet bodembescherming heeft willen handelen, is het niet aan de verdachte om op eigen initiatief de wettelijke regeling terzijde te stellen. Dat de voorgeschreven methode wellicht ook niet het beoogde resultaat oplevert, doet daaraan niet af.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf of maatregel
De economische politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van EUR 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het hem tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft in strijd met de voorgeschreven methode van bemesting dierlijke mest aangewend volgens de zogenoemde FIR-methode en aldus het overheidsbeleid tot beperking van de ammoniakuitstoot doorkruist.
In verband met de omstandigheid dat de verdachte niet heeft gehandeld vanwege persoonlijk gewin, maar uit de overtuiging dat het doel van de wettelijke regeling, te weten het emissiearm gebruik van dierlijke meststoffen, beter gediend was met de handelwijze van de verdachte, terwijl zodoende tevens de (schadelijke) bijwerkingen van de voorgeschreven methode beperkt werden, acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij tevens meegewogen dat de verdachte een aanzienlijk bedrag aan subsidie is misgelopen door op zijn wijze het rundveebedrijf uit te oefenen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige economische kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, mr. N.A. Schimmel en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 september 2009.