ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ7026

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-006288-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.H. van Asperen
  • R.C.P. Haentjens
  • J.W. Wabeke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schending van vertrouwelijke communicatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie op onrechtmatige wijze informatie heeft onthouden aan de verdediging en het hof zelf, wat betreft vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman. Dit betreft gesprekken die zijn opgenomen tijdens een strafrechtelijk onderzoek tegen een andere verdachte, G, waarbij de verdachte in voorlopige hechtenis zat. De geluidsopnamen en transcripties van deze gesprekken zijn niet in het dossier van de verdachte opgenomen, waardoor het hof niet in staat was om de inhoud van deze gesprekken te beoordelen.

Het hof heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk kan worden verklaard in zijn vervolging, omdat het niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, zoals vastgelegd in artikel 6 lid 3 aanhef en onder c van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging heeft betoogd dat er sprake is van ernstige inbreuken op de vertrouwelijkheid van de communicatie, en het hof heeft deze argumenten onderschreven. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde.

De uitspraak benadrukt het belang van de vertrouwelijkheid in de communicatie tussen verdachte en raadsman, en de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie in het waarborgen van deze vertrouwelijkheid. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de beslissing genomen om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren, wat een belangrijke precedentwerking kan hebben voor toekomstige zaken waarin de vertrouwelijkheid van communicatie in het geding is.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-006288-07
datum uitspraak: 31 augustus 2009
tegenspraak
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-524304-06 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 september 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 23 juli 2008, 18 februari 2009 en 17 augustus 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
In de loop van een strafrechtelijk onderzoek tegen G, welk onderzoek geen samenhang heeft met het onderzoek tegen verdachte, is een machtiging tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie afgegeven. Twee telefoonlijnen van de penitentiaire inrichting waar G verbleef zijn ‘getapt’ en uitgaande telefoongesprekken van in de inrichting verblijvende gedetineerden zijn opgenomen. In de periode van 7 dan wel 8 september 2007 tot en met 4 december 2007 zijn in totaal 19.000 ‘sessies’ opgenomen, waarbij moet worden aangetekend dat één sessie meer gesprekken kan bevatten. In de zaak tegen G heeft de raadsman van verdachte de beschikking gekregen over de opnamen van die gesprekken. Onder die gesprekken -zo stelt de raadsman en dit is door het Openbaar Ministerie niet althans onvoldoende weersproken- bevonden zich ook gesprekken tussen de verdachte en diens raadsman dan wel medewerkers van het kantoor van de raadsman. Door de raadsman is voorts gesteld, en ook dit is niet of onvoldoende weersproken, dat deze gesprekken zijn beluisterd of konden worden beluisterd. Verdachte heeft vanaf 27 september 2006 tot en met 11 oktober 2007 in voorlopige hechtenis gezeten. De periode waarin is ‘getapt’ in de zaak tegen G en de voorlopige hechtenis van verdachte overlappen elkaar van 7 dan wel 8 september 2007 tot en met 11 oktober 2007. In die periode hebben volgens de raadsman -minimaal- 19 geheimhoudergesprekken plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie betwist niet die mogelijkheid. De geluidsopnamen noch de transcripties van deze gesprekken bevinden zich in het dossier van verdachte en de inhoud van die gesprekken is het hof onbekend gebleven.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 23 juli 2008 heeft de raadsman van verdachte -onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 20 december 2007, LJN BC0685- betoogd dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het gestelde in artikel 126aa, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en - nu sprake is van ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken, en het Openbaar Ministerie daarbij zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen - het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet kan worden ontvangen in zijn vervolging. Een en ander is vervat in een door de raadsman overgelegde pleitnota.
Gelet op dit verweer heeft het hof het Openbaar Ministerie ‘gelast te bewerkstelligen dat een proces-verbaal, bij voorkeur door een officier van justitie, wordt opgemaakt ter beantwoording van de vragen: of en hoe vaak in de periode dat de verdachte preventief gehecht is geweest, telefoongesprekken tussen de verdachte en advocaten en/of personeel van advocatenkantoren zijn opgenomen en bewaard.’ Op de terechtzitting van 18 februari 2008 is het hof gebleken dat de door het hof verstrekte opdracht niet is uitgevoerd. Wel heeft het hof kort voor de zitting van 18 februari 2009 een brief ontvangen van de officier van justitie gericht aan de advocaat-generaal gedateerd 21 oktober 2008, doch de inhoud van deze brief geeft –ook naar het oordeel van de op genoemde zitting fungerende advocaat-generaal- onvoldoende antwoord op de door het hof opgeworpen vragen. Het onderzoek is vervolgens op verzoek van het Openbaar Ministerie onderbroken en vervolgens geschorst tot de terechtzitting van 17 augustus 2009 om de advocaat-generaal de gelegenheid te bieden te beraadslagen met de zaaksofficieren in de zaken tegen verdachte en die tegen de hiervoor bedoelde G.
Ter terechtzitting van 17 augustus 2009 –waarin als aangekondigd alleen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging zou worden besproken- heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen. Zij heeft daartoe gemotiveerd betoogd zoals weergegeven in haar ter terechtzitting overgelegde notitie, inhoudende -voor zover hier relevant- dat het Openbaar Ministerie bij bovengenoemde brief van 21 oktober 2008 aan de opdracht van het hof heeft voldaan, althans -zo begrijpt het hof- voor het overige niet aan de opdracht kan/wil voldoen, immers a) kan de zaaksofficier in de zaak G in die hoedanigheid slechts uitspraken doen inzake in die zaak opgenomen taps; b) vermelden de printlijsten alleen het eerst gebelde nummer uit de bovenbedoelde ‘sessies’ en mag de officier van justitie gesprekken bij de vervolgens gekozen nummers niet beluisteren nu daarvoor geen machtiging is afgegeven door de rechter-commissaris, zodat onbekend moet blijven welke nummers verder zijn gekozen en welke gesprekken overigens zijn opgenomen.
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de advocaat-generaal is aangevoerd geen stand kan houden. Het onder a) gegeven argument gaat uit van de premisse dat de opdracht is gegeven aan de zaaksofficier in de zaak tegen G. Dit is echter onjuist. In de zaak tegen verdachte is deze opdracht gegeven aan ‘het Openbaar Ministerie’. Met betrekking tot het onder b) gegeven argument is het hof van oordeel dat dit niet aan de verdediging kan worden tegengeworpen. Immers wordt op vordering van het Openbaar Ministerie vertrouwelijke communicatie opgenomen en wordt (mede) door de wijze van registreren hiervan een probleem gecreëerd. Bovendien ziet het hof niet in - nu door de rechter-commissaris een machtiging is afgegeven twee lijnen te ‘tappen’ - dat de gesprekken die via die lijnen worden gevoerd, niet ook mogen worden beluisterd. Temeer daar het Openbaar Ministerie gehouden is –behoudens uitzonderingen waarvan hier geen sprake is- op grond van artikel 126aa Sv gehouden processen-verbaal of andere voorwerpen die mededelingen behelzen gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde te vernietigen.
Aldus wordt door het Openbaar Ministerie bewust informatie onthouden aan de verdediging en het hof, om welke informatie door het hof is verzocht en welke informatie voor de beoordeling van de zaak noodzakelijk is. Dit klemt te meer nu die informatie in het onderhavige geval betrekking heeft op de vertrouwelijkheid in het verkeer tussen verdachte en diens raadsman en dat dit recht een fundamenteel onderdeel uitmaakt van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, in het bijzonder het recht op bijstand van een raadsman (art. 6 lid 3 aanhef en onder c EVRM).
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie onder deze omstandigheden niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
Voor zover naar het oordeel van de raadsman van verdachte (ook) om andere redenen het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden, is het hof van oordeel dat deze onbesproken kunnen blijven nu de verdachte bij bespreking geen belang meer heeft.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G.H. van Asperen, mr. R.C.P. Haentjens en mr. J.W. Wabeke, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 augustus 2009.