arrestnummer:
parketnummer: 23-003329-08
datum uitspraak: 20 mei 2009 (PROMIS)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-420058-08 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1963],
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 juni 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2009 en 7 mei 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2008 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Standpunt van de verdediging
Bij pleidooi heeft de verdediging, onder verwijzing naar onder meer het Zwolsman-arrest1, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet (langer) ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Het originele dossier is zoekgeraakt, evenals al het (in beslag genomen) fysieke bewijs. Die fysieke bewijsmiddelen waren verdachtes voornaamste mogelijkheid om zijn onschuld buiten redelijke twijfel aan te tonen. Nu sprake is van een opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en er door het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is gehandeld, is het vervolgingsrecht komen te vervallen.
Als verdachte eerder naar Nederland was overgebracht – welke mogelijkheid bestond – zouden wellicht de zoekgeraakte spullen nog aanwezig zijn geweest. Het hof begrijpt dit argument van de verdediging aldus, dat het er mede toe strekt dat in het tijdsverloop als bedoeld in de rechtspraak met betrekking tot de redelijke termijn een grond voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ligt.
Subsidiair is vrijspraak bepleit. Naar het hof begrijpt, betoogt de verdediging dat verdachte moet worden vrijgesproken, in de eerste plaats omdat niemand heeft gezien wie [benadeelde] gestoken heeft, en voorts omdat de verklaringen van de getuige [benadeelde] onbetrouwbaar en tegenstrijdig zijn.
Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat tot strafvermindering moet worden besloten, gezien het lange tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in casu met het zoekraken van enkele bewijsstukken niet is voldaan aan de zogenaamde “Zwolsman-criteria”, zodat het openbaar ministerie ontvangen kan worden in de vervolging van verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Ten aanzien van de vordering benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze wordt toegewezen tot een bedrag van EUR 900,-, zoals ook in eerste aanleg is toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A. Artikel 359a Wetboek van Strafvordering
Bij arrest van 19 december 19952 heeft de Hoge Raad overwogen dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren dat zulks – ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is – tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie volgt slechts indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat het beschikt over een kopiedossier, waarop door de officier van justitie is aangegeven dat het een kopie conform het originele dossier betreft. Daarmee is het vormverzuim dat zich voor zou doen bij het geheel ontbreken van een dossier hersteld, zodat hieraan niet de door de verdediging gewenste gevolgen verbonden worden.
De verdediging moet verder worden toegegeven, dat mogelijk nuttige opsporingsactiviteiten zoals het onderzoek naar de beschadiging van de kleding van [benadeelde] en naar bloedsporen achterwege is gebleven. Het openbaar ministerie kan worden verweten dat het te weinig controle over het ontplooien van dergelijke activiteiten binnen het onderzoek heeft uitgeoefend. Vanwege het in ongerede raken van de bewijsstukken konden in een later stadium ook niet alsnog de genoemde opsporingsactiviteiten worden uitgevoerd. Dit brengt echter niet mee, dat de belangen van verdachte, waar het zijn recht op een “fair trial” betreft, hierdoor op dusdanig grove wijze zijn veronachtzaamd dat hieraan het door de verdediging gewenste gevolg dient te worden verbonden. Gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden, dat de verwijtbaarheid van de betrokken opsporingsambtenaren zodanig was, dat van opzet kan worden gesproken. De vormverzuimen zijn weliswaar onherstelbaar, maar de gevolgen die daaruit voortvloeien zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat over het geheel niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces.
Vooropgesteld zij dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM). Immers, eerst op 6 augustus 2007 – zijnde de datum waarop verdachte in Engeland is aangehouden ter zake van verdenking van het onderhavige feit – wist verdachte dat hij vervolgd zou worden. Niet is gebleken dat eerder jegens verdachte een handeling is verricht waaruit hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld.
Binnen 11 maanden na laatstgenoemde datum, te weten op 24 juni 2008, heeft de rechtbank vonnis gewezen. Het dossier is op 3 november 2008 ter griffie van dit hof ontvangen; dit is binnen 4 maanden na het instellen van het hoger beroep op 30 juni 2008. Het hof wijst arrest op 20 mei 2009, 11 maanden na het instellen van het hoger beroep.
De totale duur van de berechting beloopt 1 jaar en 10 maanden, hetgeen allerminst als onredelijk lang kan worden aangemerkt.
Het hof volgt de verdediging voorts niet in zijn standpunt dat het openbaar ministerie zich onvoldoende heeft ingespannen om de verdachte binnen een aanvaardbare termijn te vervolgen. Het openbaar ministerie heeft verdachte immers kort na het feit, waarbij de verdenking tegen verdachte was ontstaan, internationaal gesignaleerd. Naar het oordeel van het hof brengt de omstandigheid dat de Britse justitie vervolgens zou hebben nagelaten aan die signalering gehoor te geven bij de eerste maal dat verdachte bij hen in beeld kwam, niet mee dat het Nederlandse openbaar ministerie haar vervolgingsrecht verspeeld heeft.
Het hof leidt uit het dossier af, dat op 1 maart 1999 omstreeks 4.00 uur in de ochtend een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte en [benadeelde]3. Het hof leidt voorts uit het dossier af, dat [benadeelde] rond datzelfde tijdstip gewond is geraakt, waarbij sprake was van diverse op steekwonden gelijkende verwondingen4. Vorenstaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof evenwel op zichzelf niet de conclusie dat het de verdachte was die [benadeelde] met een scherp en/of puntig voorwerp heeft gestoken.
Ook overigens bieden de voorhanden zijnde bewijsmiddelen daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de politie, ondanks daartoe verrichte inspanningen, slechts twee getuigen heeft kunnen traceren die de vechtpartij hebben waargenomen5. Geen van beiden heeft echter daadwerkelijk gezien dat het verdachte was die [benadeelde] heeft gestoken. Terwijl een van hen zich in de onmiddellijke nabijheid van [benadeelde] en verdachte heeft bevonden. Voorts acht het hof het in deze niet zonder betekenis dat zich naast verdachte ook andere personen in de onmiddellijke nabijheid van [benadeelde] hebben bevonden6.
Uit de verklaringen van [benadeelde] zoals afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris7 kan, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, evenmin met voldoende zekerheid worden afgeleid dat verdachte de hem in de tenlastelegging verweten gedragingen heeft verricht. Weliswaar heeft [benadeelde] bij de politie en de rechter-commissaris verklaard dat verdachte een klein en smal voorwerp in zijn hand had, maar uit deze omstandigheid kan niet zonder meer worden afgeleid dat evengenoemd voorwerp als steekwapen is gebruikt.
Het hof voegt aan het vorenstaande nog toe dat in de onderhavige zaak veel fysieke bewijsstukken op enig moment in het ongerede zijn geraakt. Zoals hierboven onder “de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” uiteengezet, is het hof niet van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie daardoor is aangetast.
Wel is het hof van oordeel dat het in het ongerede geraakt zijn van divers bewijsmateriaal maakt dat verdachtes bewijspositie ernstig is verzwakt. Nader onderzoek met betrekking tot dat materiaal is thans niet meer mogelijk. Derhalve moet het hof er ook rekening mee houden dat nader onderzoek tot ontlastende resultaten zou hebben kunnen leiden. Ook al bevat het dossier in de voorliggende vorm enkele belastende elementen, mede in het licht van de hier geschetste bewijspositie kan door het hof uit het dossier niet de overtuiging worden bekomen, dat verdachte het hem primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bij deze stand van zaken behoeven de subsidiair en meer subsidiair gevoerde verweren van de verdediging geen nadere bespreking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde. Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Nu verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk verklaren.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde]:
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. R.A. Sipkens en mr. M.J. Borgers, in tegenwoordigheid van mr. M.E.P. Bons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 mei 2009.
Mr. M.J. Borgers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 Hoge Raad 19 december 1995 (NJ 1996, 249)
2 Zie noot 1
3 A) een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal van bevindingen met nummer 99050734-1 van 1 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pagina’s 5 tot en met 7; B) een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal met nummer 99050734-12 van 4 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], inhoudende de verklaring van [getuige 1], doorgenummerde pagina’s 35 en 36; C) een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [getuige 1], afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 mei 2008; D) een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal met nummer 99050734-8 van 2 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], inhoudende de verklaring van [getuige 2], doorgenummerde pagina’s 31 tot en met 34; E) een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [getuige 2], afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 1 april 2008 en F) de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 mei 2009, voorzover inhoudende dat hij ‘Tricky’ wordt genoemd.
4 Een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal van bevindingen met nummer 99050734-1 van 1 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pagina 5 tot en met 7.
5 Te weten de eerdergenoemde [getuige 1] en [getuige 2]
6 Een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal met nummer 99050734-2 van 6 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], inhoudende de verklaring van [benadeelde], doorgenummerde pagina’s 18 tot en met 20.
7 A) een fotokopie conform origineel van een proces-verbaal met nummer 99050734-2 van 6 maart 1999, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], inhoudende de verklaring van [benadeelde], doorgenummerde pagina’s 18 tot en met 20 en B) een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [benadeelde], afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 mei 2008.